Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2017 op het hoger beroep van:
De Nederlandsche Bank N.V. (DNB)
(gemachtigden: mr. A.J. Boorsma en mr. M.L. Batting),
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
[naam 3] zal jaarlijks vóór 1 juni een accountantsverklaring overleggen aan de Stichting, waaruit blijkt dat het geconsolideerd eigen vermogen in het daaraan voorafgaande jaar tenminste het in dit artikel bepaalde minimum bedroeg.
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
De Wft luidt, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
JOR1996/6) niet tot een ander oordeel leidt. Volgens DNB heeft dit arrest wel degelijk betekenis voor de uitleg van de uitzondering op het bankverbod als hier aan de orde. Uit dat arrest blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat de uitzonderingsbepaling op het bankverbod strikt moet worden uitgelegd en op het moment dat daaraan niet meer wordt voldaan de behoefte aan bescherming van de belangen van de geldgevers herleeft. De reden waarom niet meer aan de uitzonderingsbepaling wordt voldaan is in dat kader niet relevant.
JOR1996/6) waarnaar DNB verwijst, werpt naar het oordeel van het College geen ander licht op het voorgaande. Dit arrest biedt geen aanknopingspunten voor de door DNB bepleite uitleg van het begrip “onvoorwaardelijke verplichting” in artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wft.
Beslissing
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt DNB in de proceskosten van [naam 1] en [naam 2] tot een bedrag van € 990,-.