In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) over opgelegde bestuurlijke boetes wegens vermeende overtredingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De eisers, waaronder een bank en haar bestuurder, kregen op 20 december 2013 een bestuurlijke boete opgelegd van respectievelijk € 135.000 en € 15.000 voor het feitelijk leiding geven aan de overtreding van artikel 2:11 van de Wft. DNB stelde dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden van de uitzondering op het verbod van het uitoefenen van het bankbedrijf zonder vergunning, zoals vastgelegd in artikel 3:2 van de Wft.
De rechtbank oordeelde echter dat de uitzondering van toepassing was, omdat de eisers een instandhoudingsovereenkomst hadden die hen verplichtte om voldoende fondsen te hebben om aan hun verplichtingen te voldoen. De rechtbank concludeerde dat DNB niet bevoegd was om de bestuurlijke boetes op te leggen, omdat er geen sprake was van overtreding van artikel 2:11 van de Wft. De beroepen van de eisers werden gegrond verklaard, de bestreden besluiten werden vernietigd en de rechtbank herstelde de primaire besluiten. DNB werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor DNB om duidelijkheid te verschaffen over de voorwaarden waaronder bestuurlijke boetes kunnen worden opgelegd en bevestigt dat de instandhoudingsovereenkomst een belangrijke rol speelt in de beoordeling van de naleving van de Wft. De rechtbank stelde dat de wetgeving niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast en dat de verplichtingen uit de instandhoudingsovereenkomst juridisch gezien nog steeds bestonden, ondanks de financiële problemen van de moedermaatschappij.