4.4De beroepen van appellanten sub 1 tot en met 5 en appellante sub 7 hebben betrekking op de vaststelling van de waarde van hun toeslagrechten per 15 mei 2012 naar aanleiding van de integratie van de gekoppelde steun voor vezelvlas en zaaizaad in de bedrijfstoeslag bij de in bezwaar gehandhaafde Overzichten. In deze beroepen staat centraal de door deze appellanten ontkennend beantwoorde vraag of verweerder deze waarde rechtens juist heeft vastgesteld. In haar beroep met betrekking tot de afwijzing van haar aanvraag om vaststelling van bedrijfstoeslag voor 2012 op grond van de Regeling betoogt appellante sub 6 in wezen dat verweerder hierbij ten onrechte heeft aangenomen dat zij per 15 mei 2012 niet beschikte over toeslagrechten, omdat verweerder haar ten onrechte geen toeslagrechten heeft toegekend in verband met genoemde integratie. Voorts betoogt appellante sub 7 in haar beroep, voor zover dit betrekking heeft op de vaststelling van haar bedrijfstoeslag voor 2012 op grond van de Regeling, dat verweerder hierbij ten onrechte is uitgegaan van een onjuiste waarde van haar toeslagrechten, zoals vastgesteld bij het ten aanzien van haar vastgestelde en door haar eveneens bestreden Overzicht. Aldus spitsen ook deze beroepen zich, zij het indirect via de aldus door deze twee appellanten betwiste grondslag van de desbetreffende besluiten, toe op de aanspraak op toeslagrechten in verband met genoemde integratie. Appellanten sub 6 en 7 hebben daartoe dezelfde beroepsgronden van principiële aard aangevoerd als appellanten sub 1 tot en met 5 en appellante sub 7 in het kader van hun beroepen met betrekking tot de Overzichten. In deze context zal het College deze beroepsgronden hierna gezamenlijk bespreken.
4.5.1Het College stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellanten weliswaar betogen dat het bepaalde in de artikelen 13 en 14 van de Regeling (zie 1.9) in strijd is met de artikelen 64 en 65 van Verordening 73/2009 (zie 1.8), maar dat zij dit betoog uitsluitend hebben uitgewerkt en feitelijk hebben onderbouwd ten aanzien van de steun voor vezelvlas (artikel 14 van de Regeling en artikel 64 van Verordening 73/2009). Mede in aanmerking genomen dat appellanten als indieners van het beroepschrift gehouden zijn hun betoog van enige onderbouwing te voorzien, zeker als het de verbindendheid van een nationale regeling aan de orde stelt, en zij dat hier ten aanzien van de steun voor zaaizaad onvoldoende hebben gedaan, zal het College hierna alleen ingaan op het betoog over de steun voor vezelvlas dat het bepaalde in artikel 14 van de Regeling in strijd is met artikel 64 van Verordening 73/2009.
4.5.2Het College ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bepaalde in artikel 14 van de Regeling in strijd is met artikel 64 van Verordening 73/2009. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.3De tekst van artikel 64 uit hoofdstuk 4, getiteld “Integratie van gekoppelde steun in de bedrijfstoeslagregeling”, van titel III van Verordening 73/2009 stelt buiten redelijke twijfel dat de Uniewetgever de steun voor de verwerking van vezelvlas heeft willen integreren in de bedrijfstoeslagregeling en zodoende deze steun heeft willen ontkoppelen van de productie, door onder de in deze bepalingen gestelde voorwaarden de voor deze gekoppelde steun beschikbare bedragen te verdelen over de landbouwers als bedoeld in deze bepalingen. In de punten 13 van de considerans van Verordening 72/2009 en 40 en 41 van de considerans van Verordening 73/2009 (zie 1.7 en 1.8) is (de motivering van) de keuze van de Uniewetgever voor deze ontkoppeling en integratie ook duidelijk tot uitdrukking gebracht.
4.5.4Essentieel in de bedrijfstoeslagregeling, zoals geregeld in Verordening 73/2009, alsmede in haar voorganger Verordening 1782/2003, is dat steun wordt toegekend aan landbouwers voor subsidiabele hectaren die gepaard gaan met toeslagrechten. Onder ‘subsidiabele hectaren’ wordt volgens artikel 34, eerste en tweede lid, van Verordening 73/2009 en artikel 44, eerste en tweede lid, van Verordening 1782/2003 – kort gezegd – verstaan landbouwgrond van het bedrijf van de landbouwer. Gelet op de identieke definities van het begrip ‘bedrijf’ in artikel 2, aanhef en onder b, van Verordening 73/2009 en artikel 2, aanhef en onder b, van Verordening 1782/2003 moet het daarbij gaan om grond die door de landbouwer wordt beheerd. Het begrip ‘landbouwer’ is op identieke wijze gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder a, van respectievelijk Verordening 73/2009 en artikel 2, aanhef en onder a, van Verordening 1782/2003 (zie 1.5 en 1.8 voor alle in deze overweging vermelde wettelijke bepalingen).
4.5.5Gelet op de duidelijke bedoeling van de Uniewetgever om de steun voor de verwerking van vezelvlas te integreren in de bedrijfstoeslagregeling en het feit dat de kern van de bedrijfstoeslagregeling inhoudt dat steun wordt toegekend aan landbouwers voor subsidiabele hectaren landbouwgrond die door hen worden beheerd en gepaard gaan met toeslagrechten, zoals hiervoor in 4.5.3 en 4.5.4 is overwogen, staat naar het oordeel van het College eveneens buiten redelijke twijfel dat artikel 64, eerste lid, van Verordening 73/2009 ertoe strekt om de voorheen voor de gekoppelde steun voor vezelvlas beschikbare bedragen door de lidstaten te laten verdelen over de categorie landbouwers in deze sector, met inachtneming van met name de steun die deze landbouwers direct of indirect in het kader van de betrokken steunregelingen hebben ontvangen gedurende een of meer jaren in de periode 2005-2008. Hieruit volgt dat de in artikel 14 van de Regeling in verbinding met punt 3 van bijlage 9 bij de Regeling gegeven uitwerking van artikel 64 van Verordening 73/2009, die erop neerkomt dat de omvang van de aanvullende aanspraak op bedrijfstoeslag afhangt van de oppervlakte met vezelvlas beteelde grond van het bedrijf van de betrokken landbouwer, zoals deze oppervlakte in het referentiejaar 2008 is opgegeven in de verzamelaanvraag als bedoeld in artikel 14 van de toen geldende Verordening 796/2004 (zie 1.6), niet in strijd is met artikel 64 van Verordening 73/2009. Van belang hierbij is nog dat ingevolge artikel 64, eerste lid, van Verordening 73/2009 toelaatbaar is dat deze bedragen worden verdeeld over de in deze bepaling bedoelde landbouwers, met inachtneming van de steun die deze landbouwers indirect in het kader van die steunregeling hebben ontvangen. Met verweerder is het College van oordeel dat het bepaalde in artikel 14 in verbinding met punt 3 van bijlage 9 bij de Regeling hiermee in overeenstemming is. Het College volgt daartoe verweerder in diens redenering dat de aan de verwerkers van vezelvlas toegekende gekoppelde steun voor vezelvlas het in het referentiejaar 2008 mogelijk maakte dat zij met de landbouwers die de grond beheerden waarop het vezelvlas werd geteeld, een prijs per hectare of per kilogram vezelvlas overeenkwamen, die kon concurreren met de op de markt gebruikelijke grondprijs voor de teelt van andere gewassen. Appellanten hebben deze redenering niet met overtuigende argumenten ondergraven.
4.5.6Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet het College in het beroep van appellanten op de hiervoor in 3.1 weergegeven passage in punt 41 van de considerans van Verordening 73/2009 geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel dat het bepaalde in artikel 14 van de Regeling in verbinding met punt 3 van bijlage 9 bij de Regeling niet onverenigbaar is met artikel 64 van Verordening 73/2009. De rechtstreekse inkomenssteun in het kader van het GLB heeft vooral tot doel de landbouwgemeenschap een redelijke levensstandaard te verzekeren, zoals hiervoor in 4.1 reeds is overwogen en zoals specifiek met betrekking tot de gekoppelde steun voor de verwerking van vezelvlas ook op diverse plaatsen blijkt uit het hiervoor gegeven overzicht van relevante regelgeving van de Unie dienaangaande (zie met name 1.1, 1.3, 1.5). Dit neemt naar het oordeel van het College niet weg dat de Uniewetgever de gekoppelde steun, gelet op Verordening 73/2009, ter bevordering van een marktgerichtere en duurzame landbouw bewust heeft willen beëindigen en integreren in de bedrijfstoeslagregeling en dit heeft willen bewerkstelligen langs de weg van de in artikel 64 van deze verordening gegeven regelingen, zoals hiervoor besproken. De Uniewetgever heeft hierbij van meet af aan aangestuurd op een overgangstermijn van drie jaar, zoals onder meer blijkt uit punt 13 van de considerans van Verordening 72/2009 (zie hiervoor 1.7) en de punten 33 en 40 van de considerans van Verordening 73/2009 (zie hiervoor 1.8) en deze termijn is ook gerealiseerd. De conclusie moet dan ook zijn dat de Uniewetgever met genoemde integratie het oogmerk heeft gehad om de steun voor de verwerkers van vezelvlas en in het verlengde hiervan voor zaaizaad van vezelvlas af te schaffen. Hierop wijst ook het aan de vaststelling van Verordening 73/2009 voorafgaande Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de sector vlas en hennep van 20 mei 2008, zoals hiervoor weergeven in 1.8.1.
4.5.7Ter ondersteuning van hun stelling dat zij landbouwers zijn in de zin van artikel 2, aanhef en onder a, en artikel 64 van Verordening 73/2009 (en in de zin van artikel 14 van de Regeling in verbinding met punt 3 van bijlage 9 bij die Regeling) hebben appellanten een beroep gedaan op de hiervoor in 3.3 vermelde brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 7 september 2012. In deze brief heeft verweerder meegedeeld dat hij heeft besloten om éénmalig voor alleen het jaar 2013 een steunregeling in het leven te roepen voor de verwerkers van vezelgewassen op grond van artikel 68 van Verordening 73/2009 en daarin in dit verband het volgende opgemerkt (zie bladzijde 3):
“Ook wil ik opmerken dat in de Europese regelgeving verwerkers van vezelvlas (…) beschouwd kunnen worden als “landbouwer” en daarmee in aanmerking kunnen komen voor steun via artikel 68”.
Het College is van oordeel dat aan deze passage niet de door appellanten gewenste betekenis kan worden gehecht, mede gelet ook op de brief van de Europese Commissie van 14 januari 2013 (D.1/RF/mh D(2012)1771513 naar aanleiding van de melding van Nederland over de in vermelde brief van 7 september 2012 genoemde tenuitvoerlegging van specifieke steunmaatregelen in het kader van artikel 68 van Verordening 73/2009. In deze brief van de Commissie staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…)
onder de geldende subsidiabiliteitsvoorwaarden wordt vermeld dat
verwerkersvoor de steun in aanmerking komen. Voorts wordt in de melding bevestigd dat 5 à 7 verwerkers een steunaanvraag zullen indienen. Bij het feit dat producenten niet voor deze rechtstreekse steun in aanmerking komen, kunnen evenwel vraagtekens worden geplaatst.
Deze voorwaarde moet worden bezien in het licht van de definitie van landbouwer in artikel 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 73/2009 én in het kader van gekoppelde steun zoals hier het geval is. Uit die definitie kan worden afgeleid dat een verwerker als landbouwer kan worden beschouwd zolang deze een landbouwactiviteit uitoefent. Bij “landbouwactiviteit” blijkt uit het gebruik van het woord “produceren” naast “fokken” en “telen” dat alleen de primaire productie bedoeld is, en niet de verwerking. Niets wijst er in deze definitie dus op dat iemand die uitsluitend verderop in de productieketen actief is, als landbouwer kan worden aangemerkt.
De diensten van DG AGRI komen derhalve op basis van deze bepaling tot de conclusie dat alleen verwerkers die zich geheel of gedeeltelijk bezighouden met de primaire productie van vlas en hennep, als landbouwer kunnen worden beschouwd bij de toekenning van de specifieke gekoppelde steun in kwestie. Al met al moeten de subsidiabiliteitsvoorwaarden in die zin worden aangepast dat alleen aanvragers die zich bezighouden met de primaire productie, voor de steun in aanmerking komen.
(…)”
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat dit oordeel van de Commissie ertoe heeft geleid dat verweerder het hiervoor vermelde standpunt in de brief van 7 september 2012 heeft herzien in overeenstemming met het oordeel van de Commissie. Verweerder heeft dat standpunt derhalve verlaten, zodat dit geen steun (meer) biedt aan de stelling van appellanten dat zij landbouwer zijn in de zin van artikel 2, aanhef en onder a, en artikel 64 van Verordening 73/2009.
4.5.8Het College ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof zoals appellanten hebben verzocht, nu gelet op al het hiervoor overwogene geen sprake is van tot het stellen van prejudiciële vragen nopende twijfel omtrent de juiste uitlegging van het relevante Unierecht.