ECLI:NL:CBB:2016:412

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
16/133
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot nihilstelling van subsidie voor milieuvriendelijke investeringen en de voorwaarden voor subsidieverlening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] v.o.f. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft de nihilstelling van een subsidie die was aangevraagd voor de investering in een warmtepomp. Appellante had op 13 september 2013 subsidie aangevraagd, maar de staatssecretaris stelde bij besluit van 30 oktober 2015 de subsidie op nihil vast, omdat appellante verplichtingen was aangegaan vóór de subsidieverlening. Het bestreden besluit, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard, leidde tot beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 18 november 2016 heeft appellante betoogd dat de doelstelling van de investering, namelijk het verminderen van de milieubelasting, voorop moet staan. De staatssecretaris handhaafde echter zijn standpunt dat de subsidie niet kan worden verleend omdat de verplichtingen al waren aangegaan voordat de subsidie was verleend. Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling LNV-subsidies, die vereisen dat activiteiten pas na de subsidieverlening mogen worden gestart. Het College concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om de subsidie op nihil vast te stellen.

Daarnaast voerde appellante aan dat zij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarschriftprocedure. Het College oordeelde dat, zelfs als er een gebrek was in het horen, dit gebrek kon worden gepasseerd omdat aannemelijk was dat appellante hierdoor niet was benadeeld. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/133
27813

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2016 in de zaak tussen

[naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Investeringen in milieuvriendelijke maatregelen 2013 (de Regeling), aan appellante verleende subsidie op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 18 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Appellante heeft op 13 september 2013 subsidie aangevraagd voor de investering in een warmtepomp. Bij besluit van 27 januari 2014 heeft verweerder de gevraagde subsidie tot een maximum van € 6.238,75 verleend.
1.2
Op 8 juli 2015 heeft appellante om vaststelling van de subsidie verzocht. Daarbij heeft appellante onder meer een opdrachtbevestiging van 12 september 2013 voor het leveren van een warmtepomp en een factuur van 23 september 2013 voor de aanschaf van de warmtepomp van € 7.700,- overgelegd.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie op nihil vastgesteld. Verweerder heeft erop gewezen dat appellante voor de datum van subsidieverlening verplichtingen was aangegaan en dat de kosten van € 17.958,- zoals genoemd op de andere bij de aanvraag om subsidie vaststelling overgelegde factuur, die verweerder niet inhoudelijk heeft beoordeeld, lager zijn dan het minimum bedrag aan subsidiabele kosten van € 20.000,-.
1.4
Op 30 december 2015 hebben appellante en verweerder telefonisch met elkaar gesproken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft de subsidie van appellante op grond van artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling en artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op nihil vastgesteld, omdat appellante met de opdrachtbevestiging 12 september 2013 verplichtingen was aangegaan met betrekking tot de aanschaf van de warmtepomp voordat de subsidie was verleend.
3.1
Appellante voert aan dat de doelstelling van de investering, om het milieu minder te belasten, voor ogen moet worden gehouden. Volgens appellante maakt het daarvoor in feite geen verschil of de investering op een datum in december of januari is gedaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de doelstelling van de Regeling niet afdoet aan de verplichting om aan de voorwaarden en verplichtingen die aan de verlening van de subsidie zijn verbonden te voldoen. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat appellante door ondertekening van de opdrachtbevestiging van 12 september 2013 te vroeg met de subsidiabele activiteiten is begonnen en daarom niet voor de subsidie in aanmerking komt.
3.2
Appellante heeft ter zitting nog aangevoerd dat verweerder de subsidie in plaats van op nihil, ook lager had kunnen vaststellen. Zij is het er niet mee eens dat, omdat zij een deel van de investering te vroeg heeft gedaan, ook het overige deel van de investering geen subsidie meer kan worden vastgesteld. Volgens appellante biedt artikel 4:46, tweede lid, van de Awb verweerder ook de mogelijkheid om de subsidie niet op nihil vast te stellen.
3.3
In artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling bepaalde ten tijde hier van belang dat een subsidie uitsluitend kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening. In de toelichting bij de Regeling (Stcrt. 15 februari 2007, nr. 33, p. 8) staat dat uitgangspunt bij de subsidieverstrekking is dat de subsidieontvanger door de subsidie wordt gestimuleerd tot een activiteit die hij nog niet heeft ontwikkeld en dat met het oog hierop in artikel 1:2, tweede lid, is bepaald dat de aanvrager nog niet mag zijn begonnen met de uitvoering van de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft.
3.4
Het College stelt vast dat appellante niet bestrijdt dat zij de verplichtingen met betrekking tot de investering in de waterpomp is aangegaan voordat de subsidie op
27 januari 2014 aan haar is verleend. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de in artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling neergelegde voorwaarde dat de subsidie uitsluitend kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening. Verweerder was dus gelet op het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd om de subsidie lager vast te stellen (zie de uitspraken van het College van
23 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:296 en 21 april 2015, ECLI:NL:CBB:2015:130). Het College ziet voorts in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om de subsidie op nihil vast te stellen gebruik heeft kunnen maken. De verwijzing van appellante naar de doelstelling van de Regeling kan haar niet baten. Zoals volgt uit de hiervoor onder 3.3 genoemde toelichting bij de Regeling, is de subsidie bedoeld voor het stimuleren van activiteiten die nog niet zijn ontwikkeld. Activiteiten die al wel zijn ontwikkeld behoeven geen stimulans (meer) en vallen daarmee buiten het kader van de Regeling. De stelling van appellante dat zij ook had kunnen kiezen voor een minder milieuvriendelijke investering door een cv-ketel te laten plaatsen, waarmee zij veel geld had kunnen uitsparen, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat appellante niet, althans onvoldoende op de hoogte was van de voorwaarde dat de subsidie uitsluitend kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening en zij vanwege tijdsdruk ervoor heeft gekozen om alvast bepaalde verplichtingen aan te gaan, komt voor haar eigen rekening en risico (zie de uitspraak van het College van 25 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:73, onder 4.2). Dat appellante niet voor alle activiteiten verplichtingen was aangegaan voordat de subsidie was verleend, betekent niet dat verweerder de subsidie niet op nihil mocht vaststellen. Verweerder heeft in dit verband van belang mogen achten dat, nu de subsidie 25% van de subsidiabele kosten en ten minste
€ 5.000,- moet bedragen (zie artikel 23k van het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2013, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang), de overige bij de aanvraag om subsidievaststelling aangevoerde subsidiabele kosten (€ 17.958,-) lager zijn dan het minimum bedrag van € 20.000,- en appellante dus geen recht had op de subsidie.
3.5
Dit betekent dat de beroepsgrond van appellante faalt.
4.1
Appellante voert tevens aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in het kader van de bezwaarschriftprocedure. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht van het horen van appellante heeft afgezien, omdat zij heeft verklaard geen gebruik te maken van het recht om te worden gehoord. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar een notitie die hij heeft opgemaakt naar aanleiding van het met appellante gevoerde telefoongesprek op 30 december 2015. Daarin staat bij de vraag of er een hoorzitting volgt vermeld: “Nee. Bezwaarde ziet af van het horen”. Appellante stelt dat deze notitie de inhoud van het gesprek niet goed weergeeft, omdat zij helemaal niet heeft verklaard van het horen af te zien.
4.2
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Artikel 6:22 Awb bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.3
De vraag of verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb van het horen heeft afgezien en dus in strijd met die bepaling heeft gehandeld, kan in deze zaak in het midden worden gelaten, omdat, voor zover het niet horen een gebrek in het besluit zou opleveren, dit gebrek in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Daarbij is van belang dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 15 juli 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:219, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114) appellante en verweerder, afgezien van de vraag of appellante al dan niet heeft verklaard dat zij geen gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord, uitsluitend van mening verschillen over het toepasselijke recht en niet over de relevante feiten.
4.4
Dit betekent dat ook deze beroepsgrond van appellante niet slaagt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. O.C. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. O.C. Bos