Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2016 in de zaak tussen
[naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
27 januari 2014 aan haar is verleend. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de in artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling neergelegde voorwaarde dat de subsidie uitsluitend kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening. Verweerder was dus gelet op het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd om de subsidie lager vast te stellen (zie de uitspraken van het College van
23 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:296 en 21 april 2015, ECLI:NL:CBB:2015:130). Het College ziet voorts in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om de subsidie op nihil vast te stellen gebruik heeft kunnen maken. De verwijzing van appellante naar de doelstelling van de Regeling kan haar niet baten. Zoals volgt uit de hiervoor onder 3.3 genoemde toelichting bij de Regeling, is de subsidie bedoeld voor het stimuleren van activiteiten die nog niet zijn ontwikkeld. Activiteiten die al wel zijn ontwikkeld behoeven geen stimulans (meer) en vallen daarmee buiten het kader van de Regeling. De stelling van appellante dat zij ook had kunnen kiezen voor een minder milieuvriendelijke investering door een cv-ketel te laten plaatsen, waarmee zij veel geld had kunnen uitsparen, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat appellante niet, althans onvoldoende op de hoogte was van de voorwaarde dat de subsidie uitsluitend kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening en zij vanwege tijdsdruk ervoor heeft gekozen om alvast bepaalde verplichtingen aan te gaan, komt voor haar eigen rekening en risico (zie de uitspraak van het College van 25 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:73, onder 4.2). Dat appellante niet voor alle activiteiten verplichtingen was aangegaan voordat de subsidie was verleend, betekent niet dat verweerder de subsidie niet op nihil mocht vaststellen. Verweerder heeft in dit verband van belang mogen achten dat, nu de subsidie 25% van de subsidiabele kosten en ten minste
€ 5.000,- moet bedragen (zie artikel 23k van het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2013, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang), de overige bij de aanvraag om subsidievaststelling aangevoerde subsidiabele kosten (€ 17.958,-) lager zijn dan het minimum bedrag van € 20.000,- en appellante dus geen recht had op de subsidie.