ECLI:NL:CBB:2014:296

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
7 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13/554
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieaanvraag en verplichtingen bij renovatie van ligboxenstal onder de Regeling LNV-subsidies

In deze zaak heeft appellant, een jonge landbouwer, een subsidie aangevraagd voor de renovatie van een ligboxenstal en de installatie van een PV-solarsysteem onder de Regeling LNV-subsidies. De subsidie werd vastgesteld op € 7.144,14, waarbij de renovatie van de stal niet voor subsidie in aanmerking kwam omdat appellant verplichtingen was aangegaan door het ondertekenen van een offerte voordat de subsidieaanvraag was goedgekeurd. Appellant had op 8 november 2011 een aanvraag ingediend, maar de offerte van de aannemer, [naam 2] B.V., was gedateerd op 13 oktober 2011. Verweerder verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, wat leidde tot beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 12 mei 2013 werd duidelijk dat appellant de offerte had ondertekend voordat de subsidieverlening had plaatsgevonden. De wetgeving, met name artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt dat subsidies alleen kunnen worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening. Het College oordeelde dat appellant verplichtingen was aangegaan door de offerte te ondertekenen, wat betekende dat de renovatie niet subsidiabel was. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdstip van het aangaan van verplichtingen in relatie tot subsidieverlening.

Het College concludeerde dat verweerder terecht de subsidie lager had vastgesteld en enkel een bedrag voor het solarsysteem had toegekend. De beslissing van het College was dat het beroep ongegrond was, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 juli 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/554
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats 1], appellant

(gemachtigde: mr. H. Sikkema),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 heeft verweerder de subsidie van appellant in het kader van de Regeling LNV-subsidies, module jonge landbouwers 2011 (de Regeling) vastgesteld op een bedrag van € 7.144,14. De renovatie van de stal is niet voor subsidie in aanmerking gebracht.
Bij besluit van 28 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2013. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Appellant heeft op 8 november 2011 een digitaal aanvraagformulier bij verweerder ingediend waarmee subsidie is aangevraagd voor de verbouw en renovatie van een ligboxenstal (asbestsanering, sandwichplaten en een ligstraat) en voor een PV-solarsysteem (energieopwekking voor eigen gebruik). Verweerder heeft op dezelfde datum de ontvangst van de aanvraag bevestigd. Als bijlage bij de aanvraag zat (onder meer) als PDF-bestand een offerte van [naam 2] B.V. te [plaats 2] ([naam 2] B.V.) inzake de renovatie van de stal, gedateerd 13 oktober 2011. Hierin bood [naam 2] B.V. aan de werkzaamheden uit te voeren voor een totaalbedrag van € 90.737,50 inclusief BTW. Bij besluit van 2 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag goedgekeurd en voor de kosten van beide investeringen het maximale subsidiebedrag van € 25.000,- verleend.
1.2 Bij digitaal formulier, door verweerder ontvangen op 25 januari 2013, heeft appellant om vaststelling van de subsidie verzocht. Bij brief van 12 februari 2013 heeft verweerder appellant verzocht om aanvullende informatie omdat de offertes die appellant bij zijn vaststellingsaanvraag had meegestuurd niet waren ondertekend of voorzien van een datum waarop de opdracht is bevestigd. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat hij deze informatie nodig heeft om te kunnen beoordelen wanneer verplichtingen zijn aangegaan. Appellant heeft vervolgens een ondertekende offerte toegezonden van [naam 2] B.V. Omdat de datum van ondertekening van deze offerte 13 oktober 2011 lijkt te zijn terwijl de eerste factuur pas dateert van 2 juli 2012, heeft verweerder appellant verzocht een ondertekende verklaring van de leverancier toe te sturen waaruit blijkt wanneer appellant de opdracht heeft bevestigd. Desgevraagd heeft [naam 3] van [naam 2] B.V. in een schriftelijke verklaring van 5 april 2013 bevestigd dat zijn bedrijf de offerte op 13 oktober 2011 met appellant heeft besproken en dat deze offerte op die datum door appellant akkoord is bevonden. De toen afgesproken prijs en de werkzaamheden zijn in een later stadium veranderd waardoor de totale prijs lager is geworden.
1.3 Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 24 april 2013 de subsidie vastgesteld op een bedrag van € 7.144,14. De aanvraag is daarbij slechts gedeeltelijk goedgekeurd; de renovatie van de stal is niet voor subsidie in aanmerking gebracht omdat appellant door middel van het ondertekenen van de offerte van [naam 2] B.V. al verplichtingen was aangegaan vóór de datum van de verleningsbeschikking. Dit betekent dat alleen het solarsysteem is gesubsidieerd.
2.
In geschil is of verweerder terecht heeft besloten om de renovatie van de ligboxenstal niet voor subsidie in aanmerking te brengen, zulks op grond van de overweging dat appellant verplichtingen is aangegaan door middel van het ondertekenen van een offerte voordat de subsidieaanvraag was beoordeeld en goedgekeurd.
3.
Bij de beoordeling van deze zaak is allereerst artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van belang. Daarin is bepaald dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1:2. Subsidiabele activiteiten
(…)
2.
Subsidie kan uitsluitend worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening.”
Aan de toelichting op de Regeling ontleent het College het volgende:
“Uitgangspunt bij subsidieverstrekking is dat de subsidieontvanger door de subsidie wordt gestimuleerd tot een activiteit die hij nog niet heeft ontwikkeld. Met het oog hierop is in artikel 1:2, tweede lid, bepaald dat de aanvrager nog niet mag zijn begonnen met de uitvoering van de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft. Dit betekent ook dat in de systematiek van onderhavige regeling altijd subsidieverlening aan een subsidievaststelling vooraf zal gaan. Immers een subsidieverlening heeft betrekking op activiteiten die nog moeten plaatsvinden, terwijl subsidie pas kan worden vastgesteld als de activiteit waarvoor subsidie is aangevraagd
heeft plaatsgevonden.”
4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij, alvorens de plannen voor de renovatie van de stal uit te voeren, informatie heeft ingewonnen bij diverse aannemers, onder wie [naam 2] B.V. Deze heeft op 13 oktober 2011 een offerte uitgebracht. Appellant heeft toen kennisgenomen van de offerte maar heeft nog geen opdracht bevestigd. Dat is pas gebeurd op 7 september 2012, dus ruim na de datum van subsidieverlening. Daarbij zijn de prijs en de werkzaamheden in de opdrachtbevestiging gewijzigd ten opzichte van de omschrijving in de offerte. [naam 2] B.V. begon in september 2012 met de werkzaamheden en factureerde voor het eerst in oktober 2012. Aangezien bij de aanvraag de offerte van 13 oktober 2011, waaruit nog geen verplichtingen voortvloeiden, is meegezonden in plaats van de opdrachtbevestiging van september 2012, heeft verweerder abusievelijk de datum van de offerte aangehouden als zijnde de datum van opdrachtbevestiging. Appellant en [naam 2] B.V. hebben in september 2012 een afspraak gemaakt over de te verrichten werkzaamheden en de kosten daarvan. Pas toen zijn de activiteiten met betrekking tot de renovatie van de stal aangevangen. Daarom zijn de kosten die appellant heeft gemaakt om zijn stal te renoveren subsidiabel.
5. Verweerder handhaaft, onder verwijzing naar de verklaring van [naam 3], zijn standpunt dat appellant bij de investering in de ligboxenstal verplichtingen is aangegaan vóór de datum van subsidieverlening.
6.1
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het College met verweerder van oordeel dat appellant, door de offerte van [naam 2] B.V. op 13 oktober 2011 voor akkoord te ondertekenen, aan dat bedrijf opdracht heeft verstrekt om de werkzaamheden uit te voeren tegen de overeengekomen prijs. Hetgeen hiertegen door appellant is aangevoerd, brengt het College niet tot een ander oordeel. Daarmee is appellant onmiskenbaar verplichtingen aangegaan, hetgeen ook door [naam 2] B.V. wordt bevestigd.
In lijn met onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 november 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ2278) is het College van oordeel dat appellant door het aangaan van deze verplichtingen met de uitvoering van de investering is begonnen, reeds voordat de subsidieaanvraag bij verweerder was ingediend. Zodoende was dit geen activiteit die is aangevangen op of na de datum van subsidieverlening. Deze handelwijze is niet in overeenstemming met één van de uitgangspunten van de subsidieregeling, namelijk dat subsidiëring moet stimuleren tot een investering die nog niet concreet is ontwikkeld, en die mogelijk niet was gedaan zonder de mogelijkheid van subsidiëring.
6.2
Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, bezien in samenhang met artikel 1:2, tweede lid, van de Regeling, bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen, en uitsluitend een bedrag toe te kennen voor het solarsysteem. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
6.3
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. H. Bolt en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven