ECLI:NL:CBB:2016:219

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
14/144
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun wegens niet-emissiearm aanwenden van meststoffen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een randvoorwaardenkorting van 3% op zijn GLB-inkomenssteun voor het jaar 2013 aangevochten, die was opgelegd op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris had deze korting vastgesteld omdat de appellant niet had voldaan aan de randvoorwaarden voor het emissiearm aanwenden van meststoffen.

De appellant had in 2013 rechtstreekse betalingen aangevraagd, maar tijdens een controle door de NVWA op 15 april 2013 was geconstateerd dat de meststoffen niet emissiearm waren aangewend. De appellant had verklaard dat een loonwerker de mest had uitgereden, maar de NVWA had vastgesteld dat de mest niet op de juiste wijze was verwerkt. De appellant voerde aan dat hij geen hoorzitting had gehad en dat er niet serieus naar zijn zaak was gekeken, maar het College oordeelde dat de staatssecretaris in strijd met de hoorplicht had gehandeld.

Desondanks oordeelde het College dat de staatssecretaris voldoende bewijs had geleverd dat de appellant de randvoorwaarden niet had nageleefd. Het College verklaarde het beroep van de appellant gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd de staatssecretaris opgedragen het griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/144
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. L. Boer),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% op de aan appellant voor het jaar 2013 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 24 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2014 heeft verweerder een uitspraak toegezonden van de rechtbank Gelderland van 19 augustus 2014 (AWB 14-1683) in de zaak tussen appellant en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (college).
Bij faxbericht van 5 juni 2015 heeft verweerder een uitspraak toegezonden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1674) op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland.
Bij brief van 4 augustus 2015 heeft appellant meegedeeld dat hij zijn beroep handhaaft.
Op 14 augustus 2015 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2016. Appellant is verschenen. Aan de zijde van appellant was tevens aanwezig [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder was tevens aanwezig [naam 3] , werkzaam bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA).

Overwegingen

1.1
Appellant heeft voor het jaar 2013 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd.
1.2
Op 15 april 2013 heeft een controle plaatsgevonden door twee inspecteurs van de NVWA. Hiervan is een zogenoemd ‘Controlerapport inclusief rapport Nalevingspecificatie’ (rapport) opgemaakt, gedateerd 15 mei 2013. Hierin is opgetekend dat op 2 april 2013 een hoeveelheid stalmest over het perceel van 1.4 ha is uitgereden, welke op 15 april 2013 ’s middags nog niet was ondergewerkt.
1.3
In drie op 15 april 2013 en 17 april 2013 op ambtseed opgemaakte processen-verbaal (processen-verbaal) staat dat de verbalisanten vaste rundveemest zagen liggen op een onbeteeld perceel waarop oogstresten uit 2012 zichtbaar waren, dat het perceel gebruikt werd door appellant, dat appellant heeft verklaard dat loonbedrijf [naam 4] vaste mest van zijn bedrijf had afgevoerd en dat [naam 4] verklaarde de rundveemest op het perceel te hebben uitgereden. Volgens de verbalisanten was de vaste rundveemest niet emissiearm aangewend.
1.4
In een op ambtseed opgemaakt verslag van 27 mei 2014 (verslag) verklaart de inspecteur van de NVWA die betrokken was bij de controle op 15 april 2013 dat op het perceel van appellant dierlijke meststoffen op de bodem waren gebracht, dat deze niet emissiearm waren aangewend, dat hij foto’s heeft gemaakt (die bij het verslag zijn gevoegd), dat hij zag en rook aan de hand van de structuur, geur en kleur dat het mest betrof, dat het stro was met uitwerpselen van dieren, dat hij niet bestrijdt dat er een deel voerresten heeft bij gezeten, maar dat koeien geen stro te vreten krijgen, zodat je ook geen stro als voerrest kunt krijgen.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% toegepast op alle subsidies van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) die appellant heeft aangevraagd in 2013. Verweerder heeft in dat besluit uiteengezet dat één van de voorwaarden voor het verkrijgen van subsidies van het GLB is dat dierlijke meststoffen emissiearm worden verwerkt. De NVWA heeft op 15 april 2013 een controle uitgevoerd op een perceel landbouwgrond dat appellant heeft opgegeven bij het doen van de Gecombineerde opgave 2013. Appellant is daarom verantwoordelijk voor het naleven van de randvoorwaarden op dat perceel. Appellant heeft aangegeven dat een loonwerker de mest uitreed. Verweerder heeft te kennen gegeven dat ook wanneer appellant een tussenpersoon inschakelt, hij zelf verantwoordelijk is voor de manier waarop mest wordt aangewend.
1.6
Daarnaast heeft het college bij besluit van 24 oktober 2013 een korting van 3 procent toegepast op de aan appellant voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer voor het jaar 2013 toegekende subsidie. Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 augustus 2014 heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 mei 2015 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Gelderland bevestigd. In de uitspraak van de Afdeling staat het volgende.
“(…)
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de subsidie van [appellant] voor 2013 heeft gekort omdat hij niet zou hebben voldaan aan de randvoorwaarde van artikel 5, eerste lid, van het Bgm. Hij voert daartoe aan dat op het betreffende perceel voerresten zijn uitgereden en geen dierlijke meststoffen.
3.1. [
appellant] heeft op 19 april 2013 ten overstaan van controleurs van de NVWA verklaard dat zijn loonwerker, [naam 4] , omstreeks 1 februari 2013 een hoop mest op het perceel maïsland aan de [adres] te [plaats 2] heeft gezet. Het was de bedoeling dat deze mest zou worden uitgereden op het perceel weidevogelgrasland, maar omdat het daar te nat was is de mest op het perceel maïsland gezet. [naam 4] heeft eveneens op 19 april 2013 ten overstaan van controleurs van de NVWA verklaard dat medewerkers van de [naam 5] omstreeks 1 februari 2013 een vracht van 20 kubieke meter mest naar het betreffende perceel maïsland hebben gebracht en het daar op een hoop hebben gestort. Op 2 april 2013 heeft hij vervolgens een vracht van 20 kubieke meter voerresten uit de voerbakken gehaald en samen met de eerder gestorte mest uitgereden op het maïsperceel. [naam 4] heeft voorts verklaard dat hij deze mest niet aansluitend heeft ondergewerkt.
[appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij de mest die in februari is gestort wilde uitrijden op het weidevogelgrasland om in aanmerking te komen voor de zogenaamde toeslag ‘ruige stalmest’. Deze toeslag wordt alleen verstrekt voor het uitrijden van ruige mest op weidevogelpercelen. Uit de verklaring van [appellant] volgt dat de hoop mest die in februari 2013 op het maïsperceel is gestort bestond uit dierlijke meststoffen. De constateringen van de controleurs van de NVWA zijn daarmee in lijn.
Gelet hierop, op het controlerapport en de verklaringen van [appellant] en [naam 4] acht de Afdeling het aannemelijk dat de omstreeks 1 februari 2013 op het maïsperceel aan de [adres] te [plaats 2] gezette mesthoop dierlijke meststoffen bevatte en deze meststoffen op 2 april 2013 op het perceel zijn uitgereden en niet aansluitend zijn ondergewerkt. De conclusie is derhalve dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college terecht de subsidie van [appellant] voor 2013 heeft gekort omdat hij niet heeft voldaan aan de randvoorwaarde dat dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
(…)”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft uiteengezet dat de NVWA tijdens de controle geconstateerd heeft dat er sprake was van dierlijke meststoffen en dat appellant en zijn loonwerker dit toentertijd hebben bevestigd. Appellant heeft niet door middel van objectief bewijsmateriaal aangetoond dat deze constateringen van de NVWA niet juist zijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant de randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun die is neergelegd in artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen (het Besluit), niet heeft nageleefd.
3.1
Appellant heeft aangevoerd dat hij zowel aan de afdoening van de zienswijzen als het bezwaar het gevoel heeft overgehouden dat er niet serieus naar de zaak is gekeken. Daarbij stelt appellant dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft opgenomen dat hij zou hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een hoorzitting.
3.2
Deze beroepsgrond slaagt. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat hij op 10 januari 2014 een informeel telefonisch gesprek heeft gehad met appellant over diens bezwaarschrift en dat appellant in het gesprek heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid de bezwaren mondeling toe te lichten op het kantoor van Dienst Regelingen. Appellant betwist in beroep dat hij zelf heeft aangegeven geen behoefte aan een hoorzitting te hebben. Bij deze stand van zaken is het aan verweerder, bijvoorbeeld aan de hand van een telefoonnotitie, aannemelijk te maken dat appellant – kort gezegd – heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Verweerder heeft dit niet gedaan, zodat het College het ervoor houdt dat appellant niet heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Verweerder heeft appellant dus in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet gehoord naar aanleiding van het bezwaarschrift. Aangezien uit de op de zaak betrekking hebbende stukken volgt dat appellant en verweerder van mening verschillen omtrent de relevante feiten, kan niet met vrucht worden gezegd dat appellant niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting, zodat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114).
4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en overweegt daartoe als volgt.
Appellant heeft aangevoerd dat op het perceel door de loonwerker voerresten zijn uitgereden en geen dierlijke meststoffen en dat verweerder dus ten onrechte een randvoorwaardenkorting van 3% heeft toegepast. Dit betoog faalt. Op basis van het rapport, de processen-verbaal en het verslag (zoals hiervoor onder 1.2, 1.3 en 1.4 weergegeven) heeft verweerder genoegzaam aangetoond dat op het perceel van appellant dierlijke meststoffen zijn uitgereden. Ook de Afdeling is tot dit oordeel gekomen. In artikel 5, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat het is verboden dierlijke meststoffen of een mengsel met deze meststoffen te gebruiken op bouwland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend. In Bijlage I, behorende bij het Besluit, punt 3, aanhef en onder b, wordt bij het emissiearm aanwenden van vaste mest op bouwland de mest in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak gebracht en ondergewerkt, en wel op zodanige wijze dat de mest direct nadat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt. Verweerder heeft zich, gezien het voorgaande, dus terecht op het standpunt gesteld dat appellant artikel 5, eerste lid, van het Besluit heeft overtreden en heeft om die reden terecht een randvoorwaardenkorting van 3% toegepast op alle subsidies van het GLB die appellant heeft aangevraagd in 2013.
5. Het College draagt verweerder op om het griffierecht te vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret