1.2Bij besluit van 1 december 2008 heeft verweerder ten behoeve van het project ‘Upgrade Visserijkunde’ subsidie verleend van maximaal € 350.000,-. Naar aanleiding van een verzoek daartoe heeft verweerder bij besluit van 11 juli 2012 de subsidie voor de kosten van het project vastgesteld op € 248.628,-. Van dit bedrag is € 223.131,36 bestemd voor loonkosten. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt.
2. Bij het besluit op bezwaar van 20 maart 2013 heeft verweerder de subsidie voor de loonkosten vastgesteld op € 245.546,09. Bij het herziene besluit van 2 december 2013 heeft verweerder de subsidie voor de loonkosten vastgesteld op € 248.540,81. Verweerder heeft daarbij – voor zover thans relevant – toegelicht dat ten tijde van de subsidieverlening in 2008 bij de berekening van de maximaal subsidiabele loonkosten is uitgegaan van de maximale uurtarieven op basis van de Handleiding Overheidstarieven 2008 (Handleiding). Bij de subsidievaststelling wordt aan de hand van de loonkostenstaten bepaald welke posten meetellen bij de berekening van het werkelijk uurtarief. Uit de verleningsbeschikking, de Regeling en het feit dat het hier gaat om een kostensubsidie, in onderling verband bezien, blijkt voldoende dat als de werkelijk gemaakte loonkosten lager zijn dan het (maximale) bedrag aan loonkosten waarvoor subsidie is verleend, de vaststelling zal worden gebaseerd op de werkelijk gemaakte kosten. Een kostensubsidie is niet bedoeld om meer dan de daadwerkelijk gemaakte kosten te compenseren. Omdat in het geval van appellanten het werkelijk gehanteerde uurtarief lager is dan het zogeheten kosten-plustarief van de Handleiding zijn de subsidiabele loonkosten niet gebaseerd op de Handleiding, maar op de werkelijke uurtarieven. Deze handelswijze is volgens verweerder niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft in het verweerschrift aan dit laatste standpunt toegevoegd dat artikel 4:46, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) weliswaar bepaalt dat de subsidie overeenkomstig de verlening wordt vastgesteld, maar dit op grond van het tweede lid, aanhef en onder d, van dit artikel uitzondering lijdt indien de subsidieverlening onjuist was en de subsidieontvanger dat wist of behoorde te weten. Volgens verweerder hadden appellanten uit de tekst van de Regeling – met name artikel 1:15, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Regeling - die bij de subsidieverleningsbeschikking als bijlage was gevoegd, zelfs als geoordeeld zou moeten worden dat de verleningsbeschikking onjuist was, kunnen weten dat een lagere vaststelling dan de subsidieverlening zou volgen.
3. Hetgeen appellanten in beroep aanvoeren komt hierop neer dat zij in overeenstemming met het besluit tot subsidieverlening en conform de Handleiding het kosten-plustarief hebben toegepast. Het kosten-plus-tarief is het kostendekkend tarief per uur, dat tot stand komt door de salariskosten per mensjaar te vermeerderen met de overheadkosten en te delen door het aantal productieve uren. Daarbij geldt de tabel ‘Tarieven per salarisschaal in 2008’ van de Handleiding als uitgangspunt voor de berekening van de subsidiabele loonkosten. In de tabel van de tarievenschaal worden de onafhankelijk van de salarisschaal bestaande overheadkosten van € 26.623,- uitdrukkelijk genoemd. De overheadkosten maken dus deel uit van het kosten-plus tarief. Appellanten hebben er op grond van het verleningsbesluit op mogen vertrouwen dat de subsidiabele loonkosten zouden worden berekend op basis van het kosten-plus-tarief. De koerswijziging van verweerder, die erop neerkomt dat verweerder de overheadkosten niet meerekent, kan geen gevolgen hebben voor subsidies die daarvóór zijn toegezegd. Door de subsidie voor loonkosten lager vast te stellen heeft verweerder het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel geschonden, aldus appellanten. Indien verweerder na vaststelling van de Regeling en het Openstellingsbesluit LNV-subsidies een restrictiever beleid wenste te voeren ten aanzien van subsidiabele kosten, had verweerder op grond van artikel 1:15, vierde lid, van de Regeling daartoe strekkende bepalingen in het Openstellingsbesluit moeten opnemen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan mogen wijzigingen in het beleid niet in het nadeel van de projectdeelnemers uitpakken. Daarnaast is het ongemotiveerd toepassen van een andere grondslag in strijd met het motiveringsbeginsel.
4. De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1:15. Subsidiabele en niet-subsidiabele kosten
(…)
5. Indien in deze regeling is bepaald dat loonkosten of kosten voor eigen arbeid in aanmerking komen voor een subsidie:
(…)
b. komen de kosten uitsluitend in aanmerking tot ten hoogste het bedrag dat als normbedrag is opgenomen in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën. Hierbij wordt uitgegaan van ten hoogste de volgende salarisschalen:
1°. schaal 6 voor ondersteunend personeel;
2°. schaal 11 voor uitvoerend personeel;
3°. schaal 13 voor toezichthoudend personeel.
(…)
§ 2. Collectieve acties
(…)
Artikel 4:25. Subsidiabele kosten
De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:
a. loonkosten van het direct bij de uitvoering van het project betrokken personeel van de subsidieontvanger;
(…)
g. kosten voor organisatie en facilitering van het samenwerkingsverband, waaronder begrepen zaal- en locatiehuur, vergaderfaciliteiten en bureaukosten;
(…)”
De Awb luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
(…)
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
(…)”