6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter zake van de door appellante bestreden overtreding betreffende de aanbesteding Emmtec stelt het College voorop dat appellante niet heeft betwist dat voor het verstrijken van de inschrijftermijn voor de betreffende aanbesteding, overleg heeft plaatsgevonden tussen de betrokken ondernemingen, waarbij afspraken zijn gemaakt over rekenprijzen en onderlinge rekenvergoedingen zijn bepaald. Met NMa is het College van oordeel dat vorengenoemd overleg en de hieruit voortvloeiende afspraken er in resulteerden dat de betrokken ondernemingen onderling bepaalden wie een deelproject zou uitvoeren en wat de hoogte zou zijn van de rekenvergoeding voor de ondernemingen die de opdrachten niet verkregen. Appellante heeft niet bestreden dat dit overleg en deze afspraken de strekking hebben gehad de mededinging te beperken in de zin van artikel 6, eerste lid, Mw. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat daargelaten of sprake is van een exclusiviteitsovereenkomst tussen appellante en AKZO, vaststaat dat voorafgaand aan de aanbesteding ruimte was voor concurrentie en dat appellante met andere ondernemingen mededingingsbeperkende afspraken heeft gemaakt met betrekking tot de aanbesteding bij Emmtec. Aan vorengenoemde overeenkomst kan derhalve niet de betekenis worden toegedicht die appellante voorstaat. Deze grief kan derhalve niet slagen.
6.2 Ter zake van de door appellante bestreden overtreding van de Mw bij de aanbesteding voor Philips Drachten overweegt het College als volgt.
Appellante heeft niet bestreden dat zij met B een rekenvergoeding overeen is gekomen van NLG 10.000,-- bij wijze van compensatie voor de betrokken onderneming die de betreffende aanbesteding niet gegund zou krijgen. Het Gerecht van Eerste Aanleg (hierna: Gerecht) heeft in zijn arrest van 21 februari 1995 (Vereniging van Samenwerkende Prijsregulerende Organisaties in de bouwnijverheid e.a. tegen de Commissie, T-29/92, Jurispr. 1995, blz. II-0289, punt 140-158), welk arrest door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij beschikking van 25 maart 1996 (C-137/95, Jurispr. 1996, blz. I-1611) is bevestigd, geoordeeld dat afstemming met betrekking tot het toekennen van een rekenvergoeding tussen ondernemingen die aan een aanbesteding deelnemen, moet worden aangemerkt als het gemeenschappelijk bepalen van een onderdeel van de prijs dat de mededinging tussen aannemers op het punt van de calculatiekosten beperkt en in strijd is met artikel 101, eerste lid, VWEU (voorheen: artikel 81, eerste lid, EG). Het College ziet geen aanleiding met betrekking tot de hier aan de orde zijnde rekenvergoeding anders te oordelen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de tussen appellante en B overeengekomen rekenvergoeding een ontoelaatbare beperking van de mededinging in de zin van artikel 6, eerste lid, Mw behelst.
6.3 Wat betreft de stelling van appellante dat in de zaak betreffende de aanbesteding AMC een onjuiste boetegrondslag is gehanteerd door haar samen met Consolidated aan te merken als uitvoerder van het werk en haar een boete op te leggen welke is gebaseerd op de gerealiseerde omzet van dat project, overweegt het College als volgt.
Op grond van de richtsnoeren houdt NMa bij de vaststelling van de boete rekening met de ernst en duur van de overtreding. De duur van de overtreding komt tot uitdrukking in de gekozen boetegrondslag, waarbij NMa een boetegrondslag van 10 procent van de betrokken omzet hanteert. Bij de weergave van het standpunt van NMa in hoger beroep (rubriek 5) is uiteengezet op welke wijze de omzet in zaken zoals hier aan de orde door NMa wordt bepaald. Het College is met de rechtbank van oordeel dat de richtsnoeren, voor zover hier aan de orde en waarvan de toepassing door NMa hierboven is beschreven, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschrijden.
De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat appellante en Consolidated voorafgaand aan de inschrijving op de betreffende aanbesteding de afspraak hebben gemaakt, het project gezamenlijk uit te voeren. Zo blijkt uit een formulier, afkomstig van de interne administratie van appellante en gedateerd voor de uiterlijke inschrijfdatum van de betreffende aanbesteding - welk formulier (mede) ten grondslag ligt aan de vaststelling door NMa van de beboete gedraging -, dat appellante en Consolidated een vennootschap onder firma zouden vormen voor de uitvoering van het project. Van onderaanneming zoals door appellante gesteld is dan ook geen sprake. Dat de bekrachtiging van deze afspraken eerst na de gunning van het werk heeft plaatsgevonden door middel van het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst kan aan het vorenstaande niet afdoen. Zoals NMa terecht heeft gesteld gaat het om de - niet aan enige vorm gebonden - wilsovereenstemming die tussen concurrenten is bereikt, welke wilsovereenstemming in het voorliggende geval voorafgaand aan de inschrijving op de aanbesteding tot stand is gekomen.
Gelet op het vorenstaande kan deze grief van appellante niet slagen.
6.4 Appellante heeft met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat NMa de boetemethodiek die gehanteerd wordt in de bouwfraudezaken in de GWW-sector ook in de onderhavige gevallen had moeten toepassen. Met de rechtbank is het College van oordeel dat dit beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Hierbij neemt het College in aanmerking dat ingevolge de ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten geldende richtsnoeren die NMa in acht heeft genomen, de betrokken omzet als boetegrondslag geldt. In randnummer 16 van de richtsnoeren is de betrokken omzet voor verboden aanbestedingsafspraken verbijzonderd in de projectomzet, die - zoals NMa uiteen heeft gezet (rubriek 5 van deze uitspraak) - ook de omzet omvat van niet gewonnen aanbestedingen waarop wel is ingeschreven. Zoals NMa in het verweerschrift en ook ter zitting uiteen heeft gezet is in het kader van de fraudezaken in de GWW-sector vanwege de aard van de overtreding (structuurkartel) en in het kader van de schoon-schip-operatie een bijzondere boetebekendmaking vastgesteld. Voor de GWW-sector is hierbij als boetegrondslag de behaalde aanbestedingsomzet in deze sector over het jaar 2001 gekozen. De in de GWW-sector opgelegde boetes vormen derhalve een uitzondering op de regel, waarvoor NMa een steekhoudende redenering heeft ontvouwd. De overwegingen die hebben geleid tot de in de onderhavige zaken gehanteerde boetesystematiek acht het College voorts redelijk. Met de rechtbank is het College dan ook van oordeel dat de stelling dat NMa bij het bepalen van de onderhavige boetes geen gebruik zou mogen maken van de richtsnoeren vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel, niet kan worden gevolgd.
6.5 Ter zake van de door NMa gehanteerde rekenfactor bij het bepalen van de hoogte van de boetes overweegt het College dat zowel het maken van prijsafspraken bij de inschrijving op een aanbesteding als het bepalen en hanteren van een rekenvergoeding aangemerkt moeten worden als zeer zware overtredingen in de zin van randnummer 11 van de richtsnoeren. Ingevolge randnummer 20, derde aandachtsstreepje, van de richtsnoeren kan de boetegrondslag van 10 procent van de betrokken omzet bij een zeer zware overtreding worden vermenigvuldigd met een factor tussen de 1,5 en 3. In de voorliggende zaken, met uitzondering van de aanbesteding Philips Drachten, heeft NMa een factor 2 gehanteerd. Voor de zaak betreffende de aanbesteding Philips Drachten (de rechtbank noemt hier per abuis: Sporthal Gouda) heeft NMa, gelet op de omstandigheid dat het in die zaak alleen ging om het afspreken van een rekenvergoeding, een factor van 1,75 gehanteerd. De systematiek die NMa heeft gehanteerd bij het vaststellen van vorengenoemde factoren is niet onredelijk te noemen en is voorts voldoende gemotiveerd. Onder deze omstandigheden ziet het College geen grond hier een wijziging in aan te brengen.
Deze grief treft geen doel.
6.6 Ten aanzien van het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat, met uitzondering van de aanbesteding Sporthal Gouda, geen boeteverlagende omstandigheden aanwezig zijn, overweegt het College als volgt.
Op grond van randnummer 28 van de richtsnoeren kan onder meer de omstandigheid dat de betrokken onderneming de overtreding uit eigen beweging heeft beëindigd, resulteren in een boeteverlaging. Hierbij komt volgens de richtsnoeren meer gewicht toe aan het uit eigen beweging beëindigen van de overtreding voordat NMa het onderzoek is begonnen, dan nadat NMa het onderzoek is gestart. In de thans voorliggende zaken gaat het om incidentele, los van elkaar staande, overtredingen, die telkens zijn beëindigd met de inschrijving op de desbetreffende aanbesteding. Het uit eigen beweging beëindigen van dit type overtreding kan alleen wanneer deze nog niet is volbracht. Op grond van de stukken staat vast dat hiervan in de onderhavige zaken geen sprake is geweest.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat NMa bij het bepalen van de hoogte van de boetes geen rekening heeft hoeven houden met boeteverlagende omstandigheden.
6.7 Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante betreffende overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, overweegt het College het volgende.
Artikel 6, eerste lid, EVRM brengt mee dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.
De procedures waarin NMa besluiten heeft genomen waarbij aan appellante ter zake van overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw boetes zijn opgelegd, zijn begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6 EVRM, zodat deze procedure binnen een redelijke termijn dient te zijn voltooid. Het College dient derhalve te beoordelen of de hier bedoelde redelijke termijn al dan niet is overschreden.
De redelijke termijn neemt een aanvang wanneer door NMa jegens de betreffende onderneming een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar wegens overtreding van de Mw een boete zal kunnen worden opgelegd. In beginsel zal de redelijke termijn aanvangen bij het uitbrengen van een rapport als voorzien in artikel 59 Mw - welke rapport in de onderhavige zaken op 19 december 2003 is uitgebracht - zonder dat is uit te sluiten dat specifieke omstandigheden kunnen meebrengen dat de aanvang eerder moet worden gesitueerd. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de aanvang van de redelijke termijn in de onderhavige gevallen eerder moet worden gesitueerd, te weten na het onderzoek dat NMa op 5 en 6 maart 2003 bij onder meer appellante heeft verricht, overweegt het College dat in hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding kan worden gezien in de voorliggende zaken een ander aanvangsmoment te hanteren.
De redelijkheid van de termijn kan niet in abstracto worden bepaald maar moet in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat. Daarbij komt dat alleen vertragingen die moeten worden toegerekend aan het bestuursorgaan of in voorkomend geval aan rechterlijke instanties, bepalend kunnen zijn voor de motivering van het oordeel dat een redelijke termijn is overschreden.
In het algemeen zijn procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw als ingewikkeld aan te merken. De gegevens waaruit een inbreuk zou moeten blijken dienen in de regel bij meerdere ondernemingen verzameld te worden. Het noodzakelijk onderzoek zal daardoor meestal een groot aantal betrokkenen kennen. Bij de besluitvorming zullen voorts meerdere belanghebbende partijen (zowel klagers als zij die voorwerp zijn van het onderzoek) betrokken zijn. De documenten waaruit een inbreuk blijkt zijn doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd. Ondanks dit diepgaand onderzoek is het niet aanstonds mogelijk uit de verzamelde gegevens eensluidende conclusies te trekken. In veel gevallen moet het bestaan van een mededingingsbeperkende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs opleveren dat de mededingingsregels zijn geschonden. De gevolgtrekkingen die aan deze feiten worden verbonden vergen veelal een ingewikkelde economische beoordeling. Daarnaast wordt in bezwaar een onafhankelijke adviescommissie ingeschakeld, die ook tijd nodig heeft om tot een beoordeling te komen.
De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw brengen naar het oordeel van het College mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan. Evenals de rechtbank is het College van oordeel dat deze termijn in een geval als het onderhavige dient te worden verruimd tot drieënhalf jaar, waarbij twee jaar aan bestuurlijke besluitvorming en heroverweging in bezwaar kan worden toegerekend en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg. In de bestuurlijke fase zal bij een definitieve besluitvorming binnen een periode van twee jaar in het algemeen, behoudens specifiek door appellante te leveren bewijs waarvan thans niet is gebleken, geen sprake zijn van overschrijding van de redelijke termijn, terwijl anderzijds in geval van een langere duur dan twee jaar van NMa mag worden verwacht dat die langere duur met specifieke argumenten wordt gerechtvaardigd.
In het onderhavige geval is de termijn voor bestuurlijke besluitvorming noch de termijn voor de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg overschreden. De redelijke termijn voor de rechterlijke beoordeling in hoger beroep, die in een geval als het onderhavige op twee jaar moet worden gesteld, is thans wel overschreden. Het hoger beroepschrift van appellante is door het College ontvangen op 5 september 2007, zodat sprake is van een overschrijding van meer dan 6 maanden, doch minder dan twaalf maanden. Er zijn in de voorliggende zaken geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn in hoger beroep dan twee jaar rechtvaardigen. Het College ziet in het vorenstaande aanleiding, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (BB 2009, 144, www.rechtspraak.nl, LJN: BD0191), tot een vermindering van de vier boetes met 10 procent, zij het met een maximum van € 10.000,-- per boete.
6.8 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is, doch dat de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn dienen te worden verminderd.
6.9 Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig. Wel zal het griffierecht aan appellante moeten worden vergoed.