6. De beoordeling van het geschil
6.1 Op grond van het Besluit van 11 december 2006 (Stb 2006, 664) zijn met ingang van 1 januari 2007 de Wet op het financieel toezicht (Wft; Stb 2006, 475) en de Invoerings- en aanpassingswet Wft (Stb 2006, 605) in werking getreden. Gelet op de aan het bestuursprocesrecht inherente ex tunc toetsing door de bestuursrechter, is uitgangspunt dat op de onderhavige hoger beroepsprocedure de wetgeving van toepassing is, zoals die luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar, derhalve de Wtk 1992.
In de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Invoerings- en aanpassingswet Wft is echter met betrekking tot de gevallen waarin sprake is van een bestuurlijke boete gesteld dat het uitgangspunt van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, hetgeen inhoudt dat de voor de verdachte – in bestuursrechtelijke geschillen: de overtreder aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd - gunstigste bepaling moet worden toegepast (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 658, nr. 3, blz. 4).
Derhalve moet worden beoordeeld of de thans in de Wft opgenomen verbodsbepaling om in de uitoefening van een beroep of bedrijf als tussenpersoon werkzaamheden te verrichten ten behoeve van het buiten besloten kring aantrekken of ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen - artikel 4:3 Wft - moet worden aangemerkt als een voor appellant gunstiger bepaling dan de verbodsbepaling van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992, welk artikel aan de oplegging van de boete door DNB ten grondslag is gelegd. In het bijzonder is in dit geval van belang dat voor overtreding van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 niet was vereist dat degene die bemiddelt ter zake van door een ander bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden, handelde "in de uitoefening van een beroep of bedrijf", terwijl dat vereiste voor de bemiddelaar thans wel in de Wft is opgenomen.
Met DNB constateert het College dat artikel 3:5, eerste lid, Wft, waarin thans de verbodsbepaling is opgenomen met betrekking tot het buiten besloten kring aantrekken/verkrijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen, in plaats van het begrip "bedrijfsmatig" de term "in de uitoefening van een bedrijf" bevat. In dit artikel (dat bij nota van wijziging als artikel 2:28 in het wetsontwerp van de Wft is ingevoerd, Kamerstukken II, 29 708, nr. 10) was aanvankelijk nog wel sprake van het begrip "bedrijfsmatig", maar dit is gewijzigd in "in de uitoefening van een bedrijf", zonder uit de toelichting op het gewijzigde artikel blijkt dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd (vierde nota van wijziging, Kamerstukken II, 29 708, nr. 19).
Voorts is bij de vierde nota van wijziging artikel 4:3, zoals dat thans luidt, in het wetsvoorstel Wft opgenomen. In de artikelsgewijze toelichting bij die bepaling is niet ingegaan op de betekenis van de term "in de uitoefening van een beroep of bedrijf", maar blijkens het algemene deel van de toelichting bij die wijziging is deze ontleend aan de (inmiddels ingetrokken) Wet financiële dienstverlening en strekt deze term ertoe duidelijk te maken dat de betreffende activiteit alleen onder het bereik van de Wft valt voorzover het plaatsvindt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (Kamerstukken II, 29 708, nr. 19, blz. 356-357). Dienaangaande is in de toelichting gesteld dat in het merendeel van de gevallen eenvoudig zal zijn vast te stellen dat daarvan sprake is en dat in andere gevallen de specifieke omstandigheden van belang zijn bij de vaststelling of sprake is van professionele dienstverlening. Aanknopingspunten kunnen onder andere zijn de wijze waarop degene die een financiële dienst verleent zich aan de buitenwereld presenteert, de omstandigheid dat de dienstverlening niets slechts incidenteel plaatsvindt of het feit dat degene die de financiële dienst verleent een beloning voor zijn diensten ontvangt van de cliënt zelf of een derde, aldus deze toelichting.
Naar het oordeel van het College stelt DNB zich op goede gronden op het standpunt dat de bemiddelingsactiviteiten die appellant in de periode van drie jaar voorafgaand aan de oplegging van de boete voor de Sparkasse heeft verricht, gelet op het aantal keren waarin dit (tenminste) heeft plaatsgevonden, niet als incidenteel kan worden aangemerkt.
Voorts staat gelet op de gedingstukken vast dat appellant voor die activiteiten een vergoeding ontving. Reeds gelet op deze omstandigheden, bezien in samenhang met de wetsgeschiedenis van de Wft, heeft appellant zijn bemiddelingsactiviteiten verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De omstandigheid dat appellant naar hij stelt slechts heeft bemiddeld ten behoeve van familie en kennissen, doet aan het beroeps- c.q. bedrijfsmatige karakter van die activiteiten niet af.
Aangezien het aan de boete ten grondslag gelegde handelen van appellant ook onder de thans geldende wetgeving verboden is, terwijl de boete op overtreding van het huidige artikel 4:3, eerste lid, Wft blijkens de artikelen 2 en 3 van het Besluit boetes Wft (Stb. 2005, 517) ook thans is ingedeeld in de hoogste tariefgroep (die thans is gesteld op een bedrag van € 96.000,-), komt het College tot de slotsom dat de gewijzigde wetgeving voor appellant niet gunstiger is dan die gold ten tijde van de (handhaving van de) opgelegde boete. Derhalve zijn in dit geval de artikelen 82, eerste lid, 90c, 90d met de daarbij behorende bijlage, 90e en 90k van de Wtk 1992 van toepassing.
6.2 Met betrekking tot de door appellant aangevoerde grieven tegen de aangevallen uitspraak van de rechtbank overweegt het College als volgt.
6.2.1 Anders dan appellant lijkt te veronderstellen is voor de beantwoording van de vraag of zijn bemiddelingsactiviteiten betrekking hadden op het verkrijgen van opvorderbare gelden van het publiek, niet van belang of de particulieren ten behoeve van wie appellant die activiteiten heeft verricht ten opzichte van hem als een besloten kring zouden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank en DNB hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit verband de relatie tussen die particulieren en de Sparkasse bepalend is en dat, nu vaststaat van zodanige relatie geen sprake was, het aantrekken van opvorderbare gelden buiten besloten kring heeft plaatsgevonden. Deze grief faalt derhalve.
6.2.2 Ook de grief met betrekking tot de gebruikmaking van de zonder cautie afgelegde verklaring kan niet slagen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het mede ten grondslag leggen van die verklaring van appellant aan (de handhaving van) het boetebesluit in het onderhavige geval niet in strijd is met artikel 3:2 Awb. Hiertoe acht het College mede van belang dat uit de voorafgaand aan die verklaring beschikbaar gekomen bankafschriften van de Sparkasse uit 2002 bekend was dat aan appellant een betaling van € 6000,- had plaatsgevonden, uit de toen reeds afgelegde verklaring van de getuige blijkt dat deze na bemiddeling van appellant tot het beschikbaar stellen van opvorderbare gelden was gekomen en tenslotte dat appellant eigener beweging bij brief van 14 november 2002 aan FIOD/ECD heeft meegedeeld dat hij met zijn "referentiewerkzaamheden richting Schweizer Sparkasse" is gestopt. Gelet op deze feiten, is de rechtbank in navolging van DNB terecht tot het oordeel gekomen dat de verklaring van appellant volledig wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen.
Het vorenstaande brengt tevens mee dat het besluit tot handhaving van de boete door DNB deugdelijk is gemotiveerd.
Voorts onderschrijft het College het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van de opgelegde boete. Vaststaat dat DNB bij de vaststelling daarvan al rekening heeft gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder het tijdsverloop, en om die reden gebruik heeft gemaakt van de matigingsbevoegdheid. Naar het oordeel van het College heeft DNB er in hoger beroep terecht op gewezen dat de Sparkasse voor het aantrekken van gelden in Nederland geheel was aangewezen op de bemiddeling door appellant en dat als gevolg van de gekozen handelwijze niet slechts die bemiddeling, maar ook het handelen van de Sparkasse aan het financieel toezicht is onttrokken.
Er is dan ook sprake van een ernstige overtreding, waarbij het College er nog op wijst overtreding van artikel 82, eerste lid, Wtk in de bijlage bij artikel 90d van die wet was ingedeeld in de hoogste tariefgroep, neerkomend op een bedrag van
€ 87.125,-.
In het licht van het vorenstaande kan het (gehandhaafde) boetebedrag van € 25.000,- niet als onevenredig hoog worden aangemerkt. Hetgeen appellant in dit verband met betrekking tot de voor zijn bemiddeling ontvangen "fee" en door hem gemaakte kosten heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
6.3 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.