ECLI:NL:CBB:2009:BJ0695

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/426
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot doding van verdachte dieren in verband met mond- en klauwzeer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 mei 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Kroon, en de Directeur van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees, vertegenwoordigd door mr. B.M. Kleijs. Het geschil betreft de verdachtverklaring van de evenhoevige dieren van appellant in het kader van de bestrijding van mond- en klauwzeer (mkz). Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 februari 2002, waarin de bezwaren van appellant tegen een eerder besluit van 22 april 2001 ongegrond zijn verklaard. Dit eerdere besluit verklaarde de dieren van appellant verdacht van besmetting met mkz en legde maatregelen op, waaronder doding van de dieren. De zaak is behandeld na prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, en de zitting vond plaats op 4 november 2008.

De kern van het geschil draait om de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot de verdachtverklaring van de dieren en de daaropvolgende doding. Het College overweegt dat de regelgeving omtrent mkz en de richtlijnen van de Europese Commissie in acht zijn genomen. De beslissing om de dieren als verdacht aan te merken was gebaseerd op de nabijheid van een bedrijf waar mkz was vastgesteld. Het College concludeert dat verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, gezien de besmettelijkheid van mkz en de risico's voor de veestapel.

Appellant heeft betoogd dat het non-vaccinatiebeleid in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel en dat de doding van zijn dieren niet in verhouding staat tot de doelen van de bestrijding van mkz. Het College wijst deze argumenten af, verwijzend naar eerdere uitspraken en de noodzaak van maatregelen ter bescherming van de veestapel. Het College concludeert dat de nadelige gevolgen voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen. Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 02/426 19 mei 2009
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J.J.M. Kroon, advocaat te Wageningen,
tegen
de Directeur van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 13 maart 2002, bij het College binnengekomen op 14 maart 2002, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 februari 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant gericht tegen het besluit van 22 april 2001 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder met toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit), de evenhoevige dieren van appellant verdacht verklaard van besmetting met mond- en klauwzeer (hierna: mkz) en heeft verweerder op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd, waaronder doding van de dieren.
Bij brief van 12 april 2002 heeft appellant de gronden van het beroepschrift aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 28 mei 2002 een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij griffiersbrieven van 23 januari 2003, 21 februari 2006 en 4 april 2007 is partijen te kennen gegeven dat de behandeling van het beroep is aangehouden (-) in verband met het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie), hetgeen is geschied bij uitspraken van 7 januari 2003 (<www.rechtspraak.nl> LJN AF2741) en 18 januari 2005 (<www.rechtspraak.nl> LJN AS3610) in vergelijkbare zaken, alsmede (-) in verband met afdoening van die zaken door het College na beantwoording van deze vragen bij uitspraken van 27 januari 2006 (<www.rechtspraak.nl> LJN AV1456) en 9 september 2008 (<www.rechtspraak.nl> LJN BF0067).
Op 4 november 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de preambule van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (Pb 1985, L315, blz. 11; hierna: Richtlijn 85/511/EEG) is onder meer het volgende overwogen:
"Overwegende dat één van de taken der Gemeenschap op veterinair gebied erin bestaat de gezondheidstoestand van de veestapel te verbeteren om tot een hogere rentabiliteit van de veehouderij te komen;
Overwegende dat mond- en klauwzeer zich bij het uitbreken meteen kan ontwikkelen tot een epizoötie die een zodanige sterfte en zulke verwikkelingen veroorzaakt, dat de rentabiliteit van de veehouderij in herkauwers en varkens ernstig in het gedrang kan komen;
Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen (…)
Overwegende dat verbreiding van de ziekte van meet af aan moet worden voorkomen door een scherp toezicht op de verplaatsingen van de dieren en op het gebruik van mogelijk besmette stoffen, en eventueel door inenting;
(…)
Overwegende dat de bij deze richtlijn ingestelde regeling een experimenteel karakter heeft en aan de hand van de ontwikkeling van de situatie opnieuw moet worden bekeken,"
In de preambule van Richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot wijziging van onder meer Richtlijn 85/511/EEG (Pb 1990, L224, blz. 13; hierna: Richtlijn 90/423/EEG), is onder meer overwogen:
"Overwegende dat, met het oog op de voltooiing van de interne markt per 1 januari 1993, de communautaire maatregelen die reeds zijn vastgesteld om mond- en klauwzeer in de Gemeenschap te bestrijden, moeten worden gewijzigd; dat het absoluut noodzakelijk is dat in de gehele Gemeenschap een eenvormig beleid wordt ingevoerd;
Overwegende dat uit een door de Commissie uitgevoerde studie inzake de bestrijding van mond- en klauwzeer is gebleken dat een niet-vaccinatiebeleid voor de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een vaccinatiebeleid; (…)
Overwegende dat uit de studie van de Commissie over het toekomstige communautaire beleid inzake vaccinatie duidelijk is gebleken dat vanaf een bepaalde datum de vaccinatie tegen deze ziekte officieel moet worden stopgezet en dat die stopzetting vergezeld moet gaan van een beleid waarbij besmette dieren systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie ("stamping out");
(…)
Overwegende dat het in extreme situaties waarin de epizoötie zich op grote schaal dreigt te verspreiden, noodzakelijk kan zijn noodvaccinaties uit te voeren; (…)"
De artikelen 1, 2, 4, 5 en 16 van Richtlijn 85/511/EEG, zoals deze zijn gewijzigd bij Richtlijn 90/423/EEG, luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 1
In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken virussoort, moeten worden toegepast.
Artikel 2
Voor deze richtlijn (…) wordt verstaan onder:
(…)
c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop;
- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden, of
- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek;
d) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed;
e) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die
-volgens de ingewonnen epizoötiologische inlichtingen- rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus.
Artikel 4
1. De Lid Staten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het bijzonder dat de officiële dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek.
Zodra de bevoegde autoriteit van de verdenking in kennis gesteld is, laat zij het bedrijf onder officieel toezicht plaatsen en geeft zij met name opdracht:
- alle dieren van alle categorieën voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf te tellen en voor iedere categorie het aantal dieren aan te geven dat reeds gestorven is dan wel mogelijk besmet is; bij de telling moeten ook de dieren in aanmerking worden genomen die in de periode van verdenking geboren en gestorven zijn; de gegevens van deze telling moeten op verzoek worden overgelegd en kunnen bij elke inspectie worden gecontroleerd,
- alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf op stal te houden of onder te brengen op andere plaatsen waar zij geïsoleerd kunnen worden,
- te verbieden dat voor de ziekte vatbare dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht,
- te verbieden dat andere soorten dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht, tenzij de bevoegde autoriteit daartoe vergunning heeft verleend,
- te verbieden dat vlees of kadavers van voor de ziekte vatbare dieren alsmede diervoeders, gereedschap, voorwerpen of andere stoffen, zoals wol of afval, welke mond- en klauwzeer kunnen overbrengen, buiten het bedrijf worden gebracht, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit,
- te verbieden dat melk buiten het bedrijf wordt gebracht (…),
- het verkeer van personen komende van of gaande naar het bedrijf afhankelijk te stellen van een vergunning van de bevoegde autoriteit,
- de toegang tot of het verlaten van het bedrijf van voertuigen afhankelijk te stellen van een vergunning van de bevoegde autoriteit, die de voorwaarden vaststelt om verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen,
- geëigende ontsmettingsmiddelen te gebruiken bij de in- en uitgangen van de stallen van de voor ziekte vatbare dieren en van het bedrijf,
- een epizoötiologisch onderzoek uit te voeren overeenkomstig de artikelen 7 en 8.
(…)
Artikel 5
Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c), bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit de volgende maatregelen neemt:
1. de officiële dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium, wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;
2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de volgende maatregelen getroffen:
- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
(…)
3. de onder 1 bedoelde bepalingen kunnen buiten werking worden gesteld wanneer een secundaire besmettingshaard optreedt die epidemiologisch is verbonden met een primaire besmettingshaard waarvoor reeds monsters zijn genomen;
4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.
Artikel 16
1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de Voorzitter van het (…) Permanent Veterinair Comité, hierna het "Comité" te noemen, deze procedure, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Comité.
2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt binnen de twee dagen advies uit over dit ontwerp. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De Voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
3. De Commissie stelt de maatregelen vast en legt deze onmiddellijk ten uitvoer wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité. Wanneer zij hiermee niet in overeenstemming zijn of wanneer het Comité geen advies heeft uitgebracht, doet de Commissie onverwijld een voorstel aan de Raad betreffende de te nemen maatregelen. De Raad stelt de maatregelen vast met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Indien de Raad binnen een termijn van 15 dagen na de indiening van het voorstel geen maatregelen heeft genomen, stelt de Commissie de voorgestelde maatregelen vast en legt zij deze onmiddellijk ten uitvoer, behalve wanneer de Raad zich met gewone meerderheid tegen deze maatregelen heeft uitgesproken."
Artikel 10 Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (Pb 1990, L224, blz. 29; hierna: Richtlijn 90/425/EEG), luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 10
1. Elke Lid-Staat stelt de andere Lid-Staten en de Commissie onmiddellijk in kennis, niet alleen van het uitbreken op zijn grondgebied van de in Richtlijn 82/894/EEG bedoelde ziektes, maar ook van het uitbreken van zoönoses, ziektes of andere aandoeningen die voor de veestapel of voor de gezondheid van de mens een ernstig gevaar kunnen opleveren.
De Lid-Staat van verzending legt onmiddellijk de door de communautaire voorschriften voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen ten uitvoer, met name de afbakening van de daarin bedoelde beschermingszones, of stelt elke andere maatregel vast die hij passend acht.
(…)"
Zowel in de preambule van Beschikking 2001/246/EG van de Commissie van 27 maart 2001, houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van Richtlijn 85/511/EEG (Pb 2001, L88, blz. 21) als in de preambule van Beschikking 2001/279/EG van de Commissie van 5 april 2001 (Pb 2001, L96, blz. 19), waarbij eerstgenoemde beschikking is gewijzigd, is onder meer overwogen:
"Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden Nederland noodvaccinatie mag toepassen"
De Gwd luidde ten tijde hier van belang onder meer als volgt:
"Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
a. vee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter
voorkoming van overbrenging van besmetting.
(…)
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester (…) zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
(…)
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
j. het behandelen van dieren op een door Onze Minister aangegeven wijze.
(…)
Artikel 24
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt.
2. De in het eerste lid bedoelde tijdstippen worden schriftelijk ter kennis van de houder van het bedreffende dier gebracht. (…)
Artikel 31
Indien in het belang van de bestrijding van besmettelijke dierziekten naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan hij bepalen dat door hem krachtens dit hoofdstuk vastgestelde regelingen onmiddellijk na hun bekendmaking in werking treden. In dat geval kan hij zodanige regeling, in afwijking van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Bekendmakingswet (Stb. 1988, 18), op andere dan de daar genoemde wijze bekend maken.
Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
Artikel 111
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet."
In artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten (Staatscourant 1996, 61; ten tijde hier van belang laatstelijk gewijzigd als gepubliceerd in Staatscourant 1999, 187) is mond- en klauwzeer aangewezen als besmettelijke dierziekte bij vee als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gwd.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit (Staatsblad 1994, 731, ten tijde hier van belang laatstelijk gewijzigd als gepubliceerd in Staatsblad 1998, 667) worden dieren als verdachte dieren aangemerkt, indien de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 22 april 2001 heeft verweerder appellant medegedeeld dat alle evenhoevige dieren op zijn bedrijf op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit met ingang van laatstgenoemde datum als verdacht van besmetting met mkz worden aangemerkt. Reden voor deze verdenking is dat in de omgeving van het bedrijf van appellant een bedrijf is gelegen waarop op 22 april 2001 een geval van mkz is vastgesteld, zodat niet kan worden uitgesloten dat de dieren op het bedrijf van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met mkz.
- Ten aanzien van bedoeld bedrijf - het zogenoemde primaire bedrijf C - is blijkens een Rapport Screening MKZ VK 2001 van 21 april 2001 door RVV-dierenarts D het volgende vermeld.
" (...)
Beschrijving klinische bevindingen
Koe temperatuur van 40.5 tot 42 oploopend deze dage, blaren op de tong aan wangwand, op harde verhemelte aan onderlop niet in tussenkauwspleet en niet aan spenen.
(...) "
- Voorts is ten aanzien van bedoeld bedrijf in een faxbericht van 22 april 2001 van ID-Lelystad B.V. (hierna: ID Lelystad) gericht aan verweerder het volgende vermeld.
" (...)
Monsters aangeboden via RVV aan ID Lelystad
Bedrijf: C
UBN: *
Monsters ingestuurd op naam van voornoemd bedrijf zijn POSITIEF bevonden in de IDAS ELISA voor mond- en klauwzeer.
(...)
Monster van blaarwand tong Positief
(...)"
- Dit primaire bedrijf is gelegen op een afstand van minder dan twee kilometer (ongeveer 1100 meter) van het bedrijf van appellant.
- In genoemd besluit van 22 april 2001 heeft verweerder voorts, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, Gwd, spoedshalve een aantal maatregelen genomen, waaronder het met toepassing van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd doden van de verdachtverklaarde dieren.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 mei 2001 bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 juli 2001 heeft appellant de grondslag en motivering van zijn bezwaarschrift ingediend.
- Op 3 september 2001 is appellant gehoord.
- Bij besluit van 6 februari 2002 heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt, ingenomen in het primaire besluit, gehandhaafd. Verweerder heeft te kennen gegeven, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 juli 2001 (C-189/01, Jippes Jur. blz. I-5689), dat het verbod van preventieve vaccinatie in artikel 13, eerste lid, Richtlijn 85/511/EEG niet de grenzen overschrijdt van wat geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het met de gemeenschapsregeling nagestreefde doel, alsmede dat artikelen 10 Richtlijn 90/425/EEG en artikelen 5 en 13, derde lid, Richtlijn 85/511/EEG een toereikende grondslag vormen voor de vaststelling van Beschikking 2001/246/EG.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in onderhavige procedure, de aan appellant ingevolge de Gwd toekomende schadevergoeding ten gevolge van de verdachtverklaring en doding van de dieren, niet aan de orde is.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.
Het non-vaccinatiebeleid is in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Het doden en niet (beschermend) vaccineren van dieren staat niet in verhouding tot de doelen, te weten de bestrijding van mond- en klauwzeer teneinde de gezondheidstoestand van de veestapel te verbeteren en de rentabiliteit van de veehouderij te verhogen. Volgens appellant had kunnen worden volstaan met een beschermende vaccinatie.
Voorts is sprake van onrechtmatige uitvoering van Richtlijn 85/511/EEG door de Europese Commissie. Met name Beschikking 2001/246/EG houdt in dat in geval van een mkz-epidemie noodvaccinatie wordt gevolgd door het doden van dieren. De in deze beschikking genoemde doelen zijn disproportioneel ten opzichte van de vergaande gevolgen van het doden van dieren voor het bedrijf van appellant.
Appellant acht voorts het besluit tot verdachtverklaring onrechtmatig. Volgens appellant waren zijn dieren niet verdacht van besmetting met mkz als bedoeld in artikel 2 van het Besluit. In dit kader betwist appellant dat mkz zich razendsnel over grote afstand en via indirecte contacten kan verspreiden. Verweerder heeft zijn standpunt niet met onafhankelijk (wetenschappelijk) onderzoek onderbouwd.
Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd geen grondslag biedt voor preventieve doding van de dieren van appellant. In dat kader heeft appellant gewezen op het eindrapport 'MKZ 2001 De evaluatie van een crisis Eindrapport' van 8 maart 2002.
Appellant is voorts van mening dat - anders dan in het bestreden besluit is vermeld - de aan hem toekomende schadevergoeding wel degelijk in de onderhavige procedure aan de orde behoorde te komen. Daartoe stelt hij allereerst dat het besluit tot verdachtverklaring en de daarmee gepaard gaande maatregel tot doding van de dieren van appellant direct heeft geleid tot schade. In zoverre kan het besluit dus getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel. Appellant voert in dit verband aan dat hij, ondanks de tegemoetkoming op grond van artikel 86 Gwd, onevenredig zwaar is getroffen door het besluit. De maatregelen zijn genomen ter bescherming van de handelsbelangen van alle veehouders in de Europese Gemeenschap. De veehouders die zijn getroffen door de maatregelen vormen, in vergelijking daarmee, een beperkte groep. Voorts valt het besluit en de opgelegde maatregelen buiten de normale maatschappelijke- en bedrijfsrisico’s. Het is immers ook mogelijk om rundvee tegen mkz in te enten. Alleen vanwege handelsbelangen is daarvoor niet gekozen. Bovendien geldt daarbij dat de gevolgen van mkz voor een besmet dier beperkt zijn. De melkproductie is hooguit een paar weken gehinderd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geding staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellant en tot het (doen) treffen van de maatregel tot doding van deze dieren. Bij deze vraag dient in beginsel rekening te worden gehouden met de ten tijde van de primaire besluitvorming geldende regelgeving en de feiten en omstandigheden die toentertijd bekend waren, dan wel bekend hadden behoren te zijn.
5.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onder c, Besluit is de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
5.3 Het College stelt vast dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, verweerder de dieren van appellant verdacht van besmetting met mkz heeft verklaard, omdat deze dieren zich bevonden binnen een straal van twee kilometer rond het bedrijf van C - het zogenoemde primaire bedrijf -, op welk bedrijf, blijkens meergenoemd Rapport Screening MKZ VK 2001 van 21 april 2001, klinische verschijnselen zijn vastgesteld en van welk bedrijf ingestuurde monsters, blijkens meergenoemd faxbericht van 22 april 2001 van ID Lelystad, positief zijn bevonden in de IDAS ELISA voor mond- en klauwzeer. Voor de beoordeling of verweerder redelijkerwijs heeft kunnen besluiten tot verdachtverklaring van de dieren van appellant dient eerst de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de dieren op het primaire bedrijf waren besmet met mkz-virus.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Gelet op bedoeld faxbericht van 22 april 2001 is aannemelijk dat zich op het primaire bedrijf dieren bevonden die besmet waren met mkz. Op grond hiervan heeft verweerder terecht geoordeeld dat sprake was van 'besmette' dieren als bedoeld in artikel 2, onder c) van Richtlijn 85/511/EEG, en ten aanzien van die dieren de door artikel 5 van deze richtlijn voorgeschreven maatregel van doding moest worden toegepast.
5.4 Het College is voorts van oordeel dat - overeenkomstig hetgeen is overwogen onder meer in zijn uitspraak van 7 januari 2003 AWB 01/1068 (<www.rechtspraak.nl> LJN AF2741) - verweerder, gegeven de aanwezigheid van een besmetting met mkz-virus op het primaire bedrijf, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dieren van appellant in de gelegenheid zijn geweest om met dit virus te worden besmet. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat deze dieren zich ten tijde van het primaire besluit binnen een straal van twee kilometer rond het primaire bedrijf bevonden, alsmede dat binnen deze straal volgens het door verweerder in het kader van diens beleid ingenomen standpunt, gelet op het uiterst besmettelijke karakter van het mkz-virus en de omstandigheid dat het virus zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden, een verhoogd risico bestond op besmetting van andere dieren met mkz-virus.
Aangezien verweerder de dieren van appellant terecht als verdacht met mkz heeft aangemerkt, was hij ingevolge de Gwd bevoegd te besluiten tot doding van deze dieren.
5.5 Met betrekking tot de stelling van appellant dat het non-vaccinatiebeleid van verweerder in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel overweegt het College - onder verwijzing naar hetgeen hierover is overwogen in zijn uitspraak van 7 januari 2003 AWB 02/242 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AF2740) - het volgende.
De Commissie heeft in Beschikking 2001/279/EG de voorwaarden vastgesteld waaronder Nederland bevoegd is runderen in een gebied van ongeveer 25 kilometer rond Oene beschermend te vaccineren. Daargelaten de omstandigheid dat het bedrijf van appellant niet ligt in het door verweerder bij Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001 van 21 maart 2001, zoals gewijzigd op 3 april 2001 aangewezen gebied, impliceert zodanig vaccineren - anders dan bij supressieve vaccinatie die wordt gevolgd door het doden van alle gevaccineerde dieren - het in leven laten van de gevaccineerde dieren. In het hiervoor in § 3 genoemd arrest van 12 juli 2001 (Jippes) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de geldigheid van deze beschikking kunnen aantasten en dat de beschikking, voorzover daarbij wordt bepaald dat dieren ondanks vaccinatie moeten worden gedood, een toereikende rechtsgrondslag heeft. De toenmalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft bij brief van 10 april 2001, gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal uiteen gezet dat het onwenselijk was gebruik te maken van de door de Commissie geboden keuzemogelijkheid om gevaccineerde runderen in leven te laten, zulks gelet op de strenge voorwaarden die de Commissie had gesteld met betrekking tot beschermende vaccinatie en de daaruit voortvloeiende veterinaire en economische consequenties, alsmede de gevolgen daarvan voor het dierenwelzijn. De minister heeft daarbij, onder vermelding van de door hem van belang geachte feiten en omstandigheden en van de door hem in aanmerking genomen argumenten, te kennen gegeven dat aan de keuze van beschermende vaccinatie bezwaren zijn verbonden. De minister heeft uiteindelijk besloten geen gebruik te maken van de bij genoemde beschikking geboden keuzemogelijkheid.
Het College ziet in verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat de voor het appellant uit het besluit tot doding voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding met de met dit besluit te dienen doelen. Appellant miskent naar het oordeel van het College voorts dat uit het betoog van verweerder volgt dat in beginsel ieder verdacht dier, ongeacht of het is gevaccineerd of niet, dat in leven zou worden gelaten een risico vormde voor verdere verspreiding van mkz. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen te oordelen dat de verdacht verklaarde dieren van appellant geen relevant veterinair risico (meer) vormden.
5.6 Appellant heeft voorts gesteld dat het besluit tot het treffen van de in het geding zijnde maatregelen onrechtmatig moet worden geacht, aangezien daarbij geen adequate vergoeding in het vooruitzicht is gesteld van de onevenredige schade die eenzijdig drukt op een beperkte groep justitiabelen.
Het College overweegt dienaangaande - onder verwijzing naar hetgeen hierover reeds is overwogen in laatstgenoemde uitspraak van 7 januari 2003 - dat de artikelen 85 tot en met 91 Gwd voorzien in afzonderlijke besluiten inzake het verstrekken van tegemoetkomingen in schade die wordt geleden door maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd. De wetgever heeft ervoor gekozen deze tegemoetkomingsregeling toe te passen naast het nemen van besluiten over maatregelen als voorzien in artikel 22 Gwd. Deze splitsing impliceert, mede gelet op artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat bij de beoordeling van het thans bestreden besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming niet aan de orde is, voormelde beroepsgronden van appellant niet aan de orde kunnen komen.
5.7 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
w.g. H.C. Cusell w.g. P.M. Beishuizen