4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft naar aanleiding van de grieven van appellant het volgende naar voren gebracht.
4.1 De stelling van appellant dat Richtlijn 85/511/EEG een uitputtende regeling inhoudt, is onjuist. Artikel 1 van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij Richtlijn 90/423/EEG, bepaalt alleen dat de in de Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde bestrijdingsmaatregelen bij een mkz-uitbraak moeten worden toegepast. Minder vergaande maatregelen volstaan niet. Niet valt in voormeld artikel 1 te lezen dat andere, verdergaande, maatregelen worden verboden. Met Richtlijn 85/511/EEG is beoogd minimummaatregelen vast te stellen, hetgeen in het licht van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid logisch is. Blijkens de preambule van Richtlijn 85/511/EEG zijn de voornaamste doelstellingen het verbeteren van de gezondheidstoestand van de Europese veestapel, verhoging van de rentabiliteit van de veehouderij en een onmiddellijke en doeltreffende bestrijding van onder meer mkz. De extensieve interpretatie van artikel 1 door appellant past hierin niet. Het begrip 'moeten' in voormeld artikel 1 betreft slechts een verplichting tot handelen en daarin is niet tevens een verbod te lezen om andere maatregelen te treffen.
Het is niet verwonderlijk dat de term 'minimale communautaire maatregelen' in de gewijzigde Richtlijn 85/511/EEG is verdwenen, nu ten gevolge van die wijziging in Richtlijn 85/511/EEG een absoluut vaccinatieverbod is opgenomen, hetgeen niet als een 'minimale communautaire maatregel' kan worden beschouwd. De invoering van dit eenvormige vaccinatieverbod in de gehele Europese Gemeenschap is de essentie van Richtlijn 90/423/EEG. Hierin is de ratio gelegen van de overweging in de preambule van Richtlijn 90/423/EEG, dat het met het oog op de voltooiing van de interne markt per
1 januari 1993 absoluut noodzakelijk is dat in de gehele Europese Gemeenschap een eenvormig beleid wordt ingevoerd. Niet valt in te zien waarom het met het oog op de voltooiing van die interne markt 'absoluut noodzakelijk' zou zijn om te verbieden dat een lidstaat verdergaande maatregelen treft ter bestrijding van een uitbraak. De opvatting van appellant is strijdig met en staat ver af van het doel en de strekking van de communautaire en wet- en regelgeving ten aanzien van dierziektebestrijding, waar effectiviteit en de bescherming van de gehele Europese veestapel voorop staan. Bestrijding van een voor de veehouderij zeer besmettelijke dierziekte als mkz moet nagenoeg voor onmogelijk worden gehouden binnen de door appellant gegeven invulling.
In het arrest J heeft het Hof geoordeeld dat de Beschikkingen 2001/246/EG en 2001/279/EG van de Commissie ten aanzien van de vaccinatie inclusief doding een toereikende grondslag hebben in de Richtlijnen 85/511/EEG en 90/425/EEG. Niet valt in te zien hoe het Hof tot dit oordeel heeft kunnen komen indien Richtlijn 85/511/EEG het doden van het grootste deel van de verdachte dieren, zou verbieden.
Bij de toetsing in het arrest J inzake noodvaccinaties heeft het Hof de maatstaf aangelegd van 'aangrenzende bedrijven' en de beschikkingen van de Commissie rechtmatig geoordeeld, waaruit reeds blijkt dat niet alleen verweerder maar ook de Commissie en het Hof aan het begrip 'aangrenzend' een significant andere betekenis doen toekomen dan appellant. Het gaat om maatregelen waarvan de noodzakelijkheid wordt bepaald door inhoudelijke veterinaire overwegingen en waarbij ook de gebezigde begrippen veterinair bepaald zijn. Bij het begrip 'aangrenzend' gaat het om de vraag of de dieren vanwege het verblijven in de directe nabijheid van besmette dieren rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn gekomen met het mkz-virus. De door appellant gebezigde zeer enge interpretatie van het begrip 'aangrenzend' is volstrekt onbruikbaar als criterium. Vanuit het oogpunt van dierziektebestrijding zou het absoluut onverantwoord zijn als een bedrijf pas preventief zou mogen worden geruimd indien het letterlijk grenst aan een besmet bedrijf. Voorts zijn het door verweerder gevoerde beleid en de op grond daarvan genomen besluiten tot stand gekomen in een zeer nauw overleg met het Permanent Veterinair Comité van de Europese Unie. Dit beleid liep in de pas met de algemene veterinaire inzichten binnen de Europese Unie.
4.2 Anders dan appellant betoogt, is in casu geen toepassing gegeven aan artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG. Het dieren van appellant zijn geruimd vanwege een verdenking van besmetting met mkz. Voorts is de stelling van appellant dat de Commissie met de beschikkingen ten aanzien van noodvaccinaties de met artikel 13, derde lid, van Richtlijn 85/511/EEG gegeven vaccinatiemogelijkheid op onrechtmatige wijze heeft beperkt omdat Richtlijn 85/511/EEG het doden van dieren alleen mogelijk maakt voorzover het gaat om dieren op een besmet bedrijf, onjuist. Het Hof heeft in het arrest J expliciet anders geoordeeld.
4.3 Appellant heeft eerst in beroep betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren bij het Verdrag van Amsterdam. Dit gaat derhalve buiten de grenzen van het onderhavige geschil. Overigens zijn de Slotakte bij het Verdrag van de Europese Unie en voormeld Protocol door het Hof bij het oordeel in het arrest J betrokken. Het Hof heeft in dat arrest geconcludeerd dat geen sprake is van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht met een nauwkeurig bepaalde inhoud dat door de instellingen van de Europese Gemeenschap zou moeten worden geëerbiedigd. Naar de mening van verweerder valt met deze uitleg van het Hof niet in te zien hoe de inhoud van bedoelde Slotakte en Protocol afbreuk zou kunnen doen aan de rechtmatigheid van de nationale regelgeving of het bestreden besluit.
4.4 De verdenking van besmetting met mkz van de dieren van appellant is voldoende onderbouwd. Bij de opsporing en bestrijding van een besmettelijke dierziekte als mkz is één van de grootste problemen hoe in zoveel mogelijk gevallen waarin een dier ziek is, de aanwezigheid van het virus ook daadwerkelijk is vast te stellen. Daarbij geldt dat hoe ernstiger de klinische verschijnselen zijn, des te eerder aanleiding zal bestaan om aan een negatieve testuitslag geen doorslaggevende betekenis te hechten, maar verder te zoeken. Bij de eerste mkz-haard in Oene heeft het zeer veel moeite gekost om de aanwezigheid van het mkz-virus in een laboratorium vast te stellen, terwijl de geïnfecteerde schapen zeer veel klinische verschijnselen van mkz vertoonden. Dat een negatieve testuitslag geen zekerheid biedt, is geen falen van verweerder, maar een direct gevolg van de stand der wetenschap. Mede gelet op bovengeschetste problemen is een mkz-uitbraak zo ernstig en het middel van preventieve ruiming (al dan niet voorafgegaan door vaccinatie) onmisbaar bij een effectieve bestrijding van een mkz-epidemie.
Bedrijven die in de nabijheid van een besmet bedrijf liggen, vormen een bijzonder risico. Door veterinaire deskundigen werd er aanvankelijk van uit gegaan dat dit bijzondere risico gold voor bedrijven die binnen een straal van één kilometer van het besmette bedrijf lagen. Gedurende de mkz-epidemie is echter gebleken dat een straal van één kilometer niet afdoende was om verdere verspreiding van het mkz-virus te voorkomen. In verband hiermede is overgegaan tot het verdacht verklaren en ruimen van bedrijven die binnen een straal van twee kilometer van een besmet bedrijf liggen. Ten aanzien van het gebied rond Oene, waarbinnen het bedrijf van appellant is gelegen, bleek zelfs dit niet voldoende en is op advies van veterinaire deskundigen besloten over te gaan tot het vaccineren en ruimen van alle evenhoevigen in dit gebied.
Verweerder heeft zijn beleidskeuzen gebaseerd op de toentertijd beschikbare kennis en inzichten van terzake gekwalificeerde veterinaire deskundigen. Het ging niet om politieke of juridische keuzen, maar alleen om het volgen van de door deskundigen uitgebrachte adviezen. Virologie en epidemiologie zijn in sterke mate empirisch van aard. Indien zich vanuit de op dat moment geldende wetenschappelijke inzichten onverklaarbare feiten voordoen, brengt dit niet mee dat deze feiten onjuist zijn maar moeten wellicht de wetenschappelijke inzichten worden bijgesteld.
Dierziektebestrijding is vooral gericht op het neutraliseren van risico's, hetgeen vereist dat bij elke ernstige verdenking van besmetting onverwijld maatregelen worden getroffen ten aanzien van buurt- of contactbedrijven, waarbij in het bijzonder van belang is dat een besmet dier de meeste smetstof verspreidt in de dagen vóórdat de klinische symptomen optreden. Indien gewacht moet worden op bevestiging van de besmetting door middel van laboratoriumtesten, is tijdig optreden niet meer mogelijk omdat het mkz-virus zich dan heeft kunnen verspreiden naar omliggende bedrijven.
De door appellant aangehaalde dr. Brown, die werkzaam is bij het Amerikaanse ministerie van Landbouw, is er niet in geslaagd zijn collega's van zijn gelijk te overtuigen, gelet op de omstandigheid dat de Verenigde Staten een verklaard tegenstander zijn van vaccinatie. Niet valt in te zien waarom aan de mening van dr. Brown een doorslaggevend gewicht zou moeten worden toegekend. De conclusie die appellant uit de verklaring van prof. dr. Noordhuizen trekt, staat op zeer gespannen voet met de inhoud van deze verklaring zelf.
4.5 In één brief kunnen meerdere besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zijn vervat. De uiterlijke verschijningsvorm is daarvoor niet doorslaggevend. Het betreft in casu derhalve twee aparte besluiten op te onderscheiden rechtsgronden.
De termijn van verdachtverklaring van 21 dagen zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, van het Besluit vangt aan op de dag waarop de dieren naar het oordeel van de aangewezen ambtenaar voor het laatst in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet en dat is in de visie van verweerder de dag die is gelegen voorafgaand aan de dag waarop een gevaccineerd dier volledige bescherming geniet, zijnde veertien dagen na vaccinatie. Vanaf die dag gerekend zijn de dieren van appellant gedood binnen de termijn van 21 dagen. De stelling van appellant dat de dieren vanaf het moment waarop de toegang tot zijn bedrijf is afgesloten niet meer in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, is onjuist en is niet gestoeld op de heersende wetenschappelijke inzichten betreffende dierziektebestrijding.
4.6 Verweerder huldigt het standpunt dat dierziektebestrijding een redelijk doel in de zin van artikel 36 van de Gwd is en dat, waar het de noodzakelijke maatregelen ter bestrijding van mkz betreft, dit per definitie meebrengt dat deze maatregelen noodzakelijk zijn voor het bereiken van een redelijk doel.
4.7 Verweerder betwist dat hij in strijd met het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. Niet kan worden staande gehouden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van de mogelijkheid van beschermende vaccinatie geen gebruik te maken. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de mkz-uitbraak ook grote gevolgen heeft gehad voor de export van vee en vlees, nu vlees uit een land waar mkz heerst op grond van afspraken binnen het Office International des Épizooties (OIE) als 'besmet' wordt aangemerkt. Verlies van de zogenaamde 'mkz-vrije' status heeft tot gevolg dat de export uit Nederland van vlees zowel binnen de Europese Unie maar vooral daarbuiten gedurende een langere tijd (tot tenminste twaalf maanden nadat een mkz-uitbraak heeft plaatsgevonden in een situatie waarin niet is gevaccineerd) niet mogelijk zal zijn. Bij een export- of vervoersverbod zullen de kosten voor verzorging van dieren snel de mogelijke inkomsten overtreffen, in welk geval massale doding van de betreffende dieren, ofschoon zij niet besmet of drager van het mkz-virus zijn, onvermijdelijk is. Verweerder heeft in samenspraak met de Commissie en geadviseerd door veterinaire deskundigen zeer precies iedere stap in de crisis overwogen, waarbij veterinaire overwegingen een belangrijke rol hebben gespeeld. Verweerder heeft nauw contact gehad met het landbouwbedrijfsleven (LTO en COV) en heeft voortdurend de Tweede Kamer geïnformeerd en met de Kamer overleg gevoerd. De Tweede Kamer heeft met overgrote meerderheid ingestemd met de genomen besluiten ter bestrijding van de mkz-crisis. De genomen maatregelen zijn, zeker voor de groep getroffen veehouders, hard geweest, maar hun belang is na een zorgvuldige belangenafweging achtergesteld bij andere, grotere en meer omvattende belangen.
4.8 Ten aanzien van het betoog van appellant dat sprake is van détournement de pouvoir, heeft verweerder gesteld dat bij afweging van de relevante belangen, gelet op de daartoe strekkende overwegingen in de preambule van Richtlijn 85/511/EEG, terecht acht is geslagen op de economische aspecten van het al dan niet beschermend vaccineren. Aan een keuze over te gaan tot beschermend vaccineren zijn dermate grote beperkingen verbonden, dat het landbouwbedrijfsleven heeft geadviseerd geen gebruik te maken van de mogelijkheid van beschermend vaccineren. Besloten is aan de belangen van de gezamenlijke veehouders meer gewicht toe te kennen dan aan de belangen van een relatief klein deel daarvan.
4.9 De ingevolge de Gwd aan appellant toekomende tegemoetkoming in de schade is thans niet aan de orde. De wetgever heeft met de artikelen 85 en volgende van de Gwd voorzien in een afzonderlijke besluitvorming ten aanzien van de schade ten gevolge van de maatregelen als bedoeld in artikel 22 van de Gwd. Deze regeling is uitputtend bedoeld, getuige ook de voorziening voor bijzondere gevallen die in artikel 91 van de Gwd is neergelegd.
De wetgever heeft ervoor gekozen het toekennen van tegemoetkomingen in de schade ten gevolge van als rechtmatig te kwalificeren besluiten zoals bedoeld in artikel 22 en volgende van de Gwd, los te maken van het voorbereiden en nemen van die besluiten. Hiermee wordt voorkomen dat de rechtmatigheid van de voor de dierziektebestrijding noodzakelijke en cruciale maatregelen zou kunnen worden aangetast door financiële overwegingen. Nu voor appellant een volstrekt gelijkwaardige rechtsgang openstaat, worden zijn financiële rechten, alsmede de mogelijkheid die rechten te gelde te kunnen maken, niet geschaad.
Ten overvloede merkt verweerder op dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM uitgaat van een adequate schadevergoeding en niet van een volledige schadevergoeding.
Het ruimen van dieren die als gevolg van de verdenking van besmetting met mkz een reëel risico vormen voor veestapels van derden, kan niet op één lijn worden gesteld met bijvoorbeeld onteigening van een stuk grond ten behoeve van woningbouw.
Voorts is de berekening van de tegemoetkoming in de schade voor geruimde dieren in zekere zin forfaitair. De taxatiewaarde - dat is de waarde van de dieren in gezonde toestand - zal aanzienlijk hoger liggen dan de reële dagwaarde, omdat weinig vraag bestond en een vervoersverbod van kracht was. De sterke waardedaling van de dagprijzen is niet het gevolg van besluiten van verweerder, maar van dezelfde veterinaire omstandigheden die hebben geleid tot verdachtverklaring van het bedrijf van appellant. Bij ruiming is door verweerder een hoger bedrag aan de veehouder uitbetaald, dan in verband met de waarde van de dieren in verdachte of besmette toestand gerechtvaardigd was.