Het College overweegt dienaangaande dat de artikelen 85 tot en met 91 van de Gwd voorzien in afzonderlijke besluiten inzake het verstrekken van tegemoetkomingen in schade die wordt geleden door maatregelen als bedoeld in artikel 22 van de Gwd.
De wetgever heeft ervoor gekozen deze tegemoetkomingsregeling toe te passen naast het nemen van besluiten over maatregelen als voorzien in artikel 22 van de Gwd. Deze splitsing impliceert, mede gelet op artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat bij de beoordeling van het thans bestreden besluit, waarbij geen sprake is van het verstrekken van een tegemoetkoming, voormelde grieven van appellanten niet aan de orde kunnen komen.
5.5 Op grond van het vorenoverwogene komt het College tot de slotsom dat de door appellanten tegen het bestreden besluit aangedragen grieven geen doel treffen en dat de nationale voorschriften verweerder een toereikende grondslag verschaften op 26 maart 2001 te besluiten tot het laten doden van de dieren van appellanten.
5.6 In aanmerking genomen dat verweerder krachtens de Gwd bevoegd is te besluiten tot het laten doden van de dieren van appellanten, is aan de orde of de uitoefening van deze bevoegdheid verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Hierbij stelt het College voorop dat in het onderhavige geval, in verband met de hier aan de orde zijnde datum van 26 maart 2001, Beschikking 2001/246/EG noch de wijzigingen ingevolge Beschikking 2001/279/EG van toepassing zijn. In dit verband is het College gesteld voor de beantwoording van de tweeledige vraag, onderscheidenlijk inhoudende (a) of aan het gemeenschapsrecht de bevoegdheid kan worden ontleend te besluiten tot doding van de dieren die zijn verdacht van besmetting met het mkz-virus, en (b) of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen nationale maatregelen strekkende tot doding van verdachte dieren, in aanvulling op het communautaire regime ter bestrijding van de besmetting met het mkz-virus.
Naar aanleiding van de hiervoor onder (a) geformuleerde vraag stelt het College vast dat Richtlijn 85/511/EEG slechts voorziet in het afmaken van alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf ten aanzien waarvan is bevestigd dat zich aldaar een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c), van Richtlijn 85/511/EEG bevinden (artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG). Evenwel, met name artikel 10 van Richtlijn 90/425/EEG draagt lidstaten van verzending op, naast de in de communautaire voorschriften uitdrukkelijk voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen, elke andere maatregel vast te stellen die passend wordt geacht. Hoewel aan deze bepaling de bevoegdheid lijkt te kunnen worden ontleend tot doding van dieren verdacht van besmetting met het mkz-virus, zou de opvatting dat Richtlijn 85/511/EEG als lex specialis het volledige communautaire regime bevat ter bestrijding van het mkz-virus overweging kunnen zijn deze bepaling niet aldus te interpreteren. Omdat over de verhouding van Richtlijn 85/511/EEG tot Richtlijn 90/425/EEG geen volledige zekerheid bestaat, is het noodzakelijk dat het Hof van Justitie zich bij wege van prejudiciële beslissing uitspreekt over de volgende vraag:
1) Kan een lidstaat aan het gemeenschapsrecht de bevoegdheid ontlenen te besluiten tot doding van dieren die verdacht zijn van besmetting met het mkz-virus?
Indien aan het gemeenschapsrecht geen bevoegdheid kan worden ontleend te besluiten tot doding van verdachte dieren, komt aan de orde of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen nationale maatregelen strekkend tot doding van zodanige dieren, in aanvulling op het communautaire regime ter bestrijding van besmetting met het mkz-virus. Wanneer zou moeten worden geoordeeld dat het gemeenschapsrecht niet voorziet in voormelde bevoegdheid inzake doding van verdachte dieren, alsmede dat het gemeenschapsrecht meebrengt dat een lidstaat niet de bevoegdheid heeft maatregelen vast te stellen in aanvulling op het communautaire regime, behoort te worden geconcludeerd dat het bestreden besluit onrechtmatig, want in strijd met het gemeenschapsrecht, is.
Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 90/423/EEG, ten aanzien van een bedrijf waarop zich één of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, als bedoeld in artikel 2, onder d), en e), niet uitdrukkelijk bepaalt dat de bevoegde autoriteit opdracht kan geven de betreffende dieren te doden. Dit is anders indien het gaat om een dier, ten aanzien waarvan een vaststelling inzake besmetting heeft plaatsgevonden, als bedoeld in artikel 2, onder c), van Richtlijn 85/511/EEG. In laatstgenoemd geval schrijft artikel 5, tweede lid, van Richtlijn 85/511/EEG de doding van alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf dwingend voor.
Aldus komt aan de orde of Richtlijn 85/511/EEG een uitputtende opsomming bevat van maatregelen die de lidstaten ten dienste staan een uitbraak van het mkz-virus te bestrijden, dan wel in beginsel toestaat dat andere maatregelen, ontleend aan het nationale recht, worden gehanteerd.
De preambule van Richtlijn 90/423/EEG bevat een aanwijzing dat tenminste sinds de wijzigingen die door deze richtlijn zijn aangebracht in Richtlijn 85/511/EEG, sprake is van een uitputtend communautair regime ter bestrijding van mkz. In de tweede overweging van de preambule van Richtlijn 90/423/EEG is immers gesteld dat het "absoluut noodzakelijk is dat in de gehele gemeenschap een uniform beleid wordt ingevoerd". Voorts is van belang dat in het door Richtlijn 90/423/EEG gewijzigde artikel 1 van Richtlijn 85/511/EEG is gesteld dat in deze Richtlijn "de communautaire bestrijdingsmaatregelen" worden vastgesteld. Vóór de wijziging aangebracht bij Richtlijn 90/423/EEG, preciseerde artikel 1 van Richtlijn 85/511/EEG dat het "de minimale communautaire maatregelen" betrof.
Een argument voor het uitputtend karakter van Richtlijn 85/511/EEG zou ook kunnen worden gevonden in artikel 16 van deze Richtlijn, in die zin dat uit deze bepaling zou kunnen worden afgeleid dat indien aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn, deze niet mogen worden toegepast dan op basis van een beschikking van de Commissie, en dat derhalve unilaterale maatregelen welke niet op een beschikking van de Commissie kunnen worden gebaseerd, niet zijn toegestaan.
Een argument voor het standpunt dat het regime van Richtlijn 85/511/EEG uitputtend is in die zin dat geen andere nationale maatregelen ter bestrijding van mkz mogen worden toegepast, kan tevens worden ontleend aan artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 85/511/EEG en artikel 5, vierde lid, van Richtlijn 85/511/EEG. Deze bepalingen, die voorzien in de bevoegdheid van lidstaten de getroffen maatregelen uit te breiden tot onmiddellijk aangrenzende bedrijven, zijn immers overbodig indien het lidstaten vrij zou staan andere maatregelen te treffen dan die welke in Richtlijn 85/511/EEG zijn voorzien.
Tegen de veronderstelling dat sprake is van een uitputtend communautair regime, kan worden ingebracht dat de wijzigingen die bij Richtlijn 90/423/EEG zijn aangebracht, moeten worden bezien in de context van deze richtlijn en derhalve slechts betrekking hebben op het met deze richtlijn geformuleerde communautaire (niet-)vaccinatiebeleid. Voorts kan uit artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van Richtlijn 85/511/EEG worden afgeleid dat met deze richtlijn niet is bedoeld een uitputtend communautair regime te creëren ter bestrijding van mkz in aanvulling waarop lidstaten niet unilateraal op basis van het nationale recht maatregelen mogen treffen. Evenvermeld voorschrift preciseert dat lidstaten met name de genoemde maatregelen treffen in geval zich op een bedrijf één of meer van besmetting verdachte dieren bevinden. De woorden "met name" kunnen de strekking hebben aan te geven welke maatregelen in ieder geval dienen te worden getroffen zonder dat daarmee andere niet genoemde maatregelen worden uitgesloten. In dit verband heeft het College vastgesteld dat Beschikking 2001/246/EG in preventieve doding voorziet van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waar, voorzover in deze zaak van belang, de in artikel 4 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde maatregelen van toepassing zijn. Het gestelde in deze beschikking wekt de indruk dat lidstaten ook bevoegd zijn tot preventieve doding van dieren die verdacht zijn van besmetting met het mkz virus zonder dat besmetting op het betreffende bedrijf is vastgesteld.
Voorts kan de bevoegdheid nationale maatregelen ter bestrijding van mkz te treffen in aanvulling op het communautaire regime, niet zonder meer worden afgeleid uit artikel 10, eerste lid, tweede alinea, van Richtlijn 90/425/EEG. Evenzeer kan immers worden betoogd dat de nationale bevoegdheid aanvullende maatregelen vast te stellen slechts bestaat voorzover deze maatregelen niet in strijd zijn met communautaire bestrijdingsmaatregelen, zodat de vraag weer aan de orde is in hoeverre Richtlijn 85/511/EEG in een uitputtend regime ter bestrijding van mkz voorziet.
Ook de opvatting van verweerder dat de doelstelling van Richtlijn 85/511/EEG, te weten: het verbeteren van de gezondheidstoestand van de Europese veestapel, de rentabiliteit van de veehouderij en een onmiddellijke en doeltreffende bestrijding van besmetting met mkz, meebrengt dat ook andere maatregelen dan uitdrukkelijk voorzien in Richtlijn 85/511/EEG, kunnen worden getroffen, impliceert naar het oordeel van het College niet zonder meer dat Richtlijn 85/511/EEG geen limitatieve opsomming van maatregelen bevat. Immers, op grond van deze communautaire doelstelling kan evengoed worden betoogd dat alle bestrijdingsmaatregelen die noodzakelijk kunnen zijn ter bereiking van de doelstelling, in deze richtlijn zijn voorzien, te meer daar Richtlijn 85/511/EEG specifiek betrekking heeft op de bestrijding van mkz.
De vraag waarvoor het College zich gesteld ziet, is - voorzover het College bekend - nog niet in de rechtspraak van het Hof beantwoord. Met name het arrest van 12 juli 2001 inzake J beantwoordt deze vraag niet, aangezien in dit arrest, voorzover hier van belang, slechts aan de orde is of de Commissie bevoegd is de voorwaarde te stellen dat dieren die worden onderworpen aan een noodinenting (suppressievaccinatie), worden gedood. Hierbij gaat het om de omvang van de bevoegdheid van een instelling van de Gemeenschap en niet om een (aanvullende) nationale bevoegdheid. Naar het oordeel van het College is het daarom noodzakelijk dat het Hof zich bij wege van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 234 EG uitspreekt over de volgende vraag:
2) Biedt Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 90/423/EEG, lidstaten ruimte voor het (doen) treffen van aanvullende nationale maatregelen ter bestrijding van mkz?
Indien uit het antwoord van het Hof op deze prejudiciële vraag zou voortvloeien dat een lidstaat bevoegd is ter bestrijding van mkz tevens andere maatregelen te treffen dan die welke uitdrukkelijk zijn voorzien in Richtlijn 85/511/EEG, komt aan de orde welke grenzen het gemeenschapsrecht stelt aan de uitoefening van deze bevoegdheid.
Hierbij merkt het College op dat het doden van dieren een vergaande maatregel is. Deze maatregel is weliswaar voorzien in artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG, doch slechts indien het een bedrijf betreft, waarvan is vastgesteld dat aldaar een besmet dier aanwezig is, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om dieren die verdacht worden van besmetting en zich bevinden op een bedrijf waar geen besmetting is geconstateerd. De maatregelen waarin Richtlijn 85/511/EEG voorziet in geval van een verdenking van besmetting, zijn tijdelijk van aard. Ingevolge artikel 4, derde lid, van Richtlijn 85/511/EEG worden dergelijke maatregelen opgeheven wanneer officieel is vastgesteld dat het vermoeden van mkz niet langer bestaat. De doding van dieren is evenwel definitief en onomkeerbaar. In dit verband is betekenisvol dat artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG, welke bepaling betrekking heeft op maatregelen die moeten worden genomen zodra is bevestigd dat zich op een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c), van Richtlijn 85/511/EEG bevinden, bepaalt dat de in artikel 5, onder 1, van Richtlijn 85/511/EEG bedoelde maatregelen kunnen worden uitgebreid tot onmiddellijk aangrenzende bedrijven. De bevoegdheid maatregelen uit te breiden tot onmiddellijk aangrenzende bedrijven betreft derhalve niet de maatregel alle voor de ziekte vatbare dieren af te maken, aangezien deze maatregel is voorzien in artikel 5, onder 2, eerste tiret, van Richtlijn 85/511/EEG.
Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, is het naar het oordeel van het College noodzakelijk dat het Hof zich bij wege van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 234 EG uitspreekt over de volgende vraag:
3) Welke grenzen stelt het gemeenschapsrecht aan een lidstaat ten aanzien van het treffen van aanvullende nationale maatregelen, anders dan die welke zijn voorzien in Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 90/423/EEG?
5.7 Gelet op hetgeen hiervoor in § 5.6 is overwogen, zal de zaak worden verwezen naar het Hof om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in die paragraaf geformuleerde vragen. In afwachting van de uitspraak van het Hof zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.