ECLI:NL:CBB:2006:AV1456

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1068b
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot doding van dieren verdacht van besmetting met mond- en klauwzeer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 januari 2006 uitspraak gedaan over een beroep van appellanten tegen een besluit van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. Dit besluit, genomen op 15 november 2001, verklaarde de evenhoevige dieren van appellanten verdacht van besmetting met mond- en klauwzeer en legde hen een aantal maatregelen op, waaronder de doding van deze dieren. Appellanten stelden dat de maatregelen onterecht waren en dat er geen voldoende bewijs was voor de verdenking van besmetting.

Het College heeft de procedure in detail bekeken, inclusief eerdere uitspraken en prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Hof heeft op 10 maart 2005 geoordeeld dat lidstaten bevoegd zijn om aanvullende maatregelen te nemen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, waaronder de doding van dieren die verdacht zijn van besmetting. Het College concludeerde dat de Directeur RVV in redelijkheid kon besluiten de dieren verdacht te verklaren en dat de opgelegde maatregelen niet onevenredig waren in verhouding tot de te dienen doelen.

De appellanten voerden aan dat de maatregelen in strijd waren met het evenredigheidsbeginsel en dat er minder ingrijpende alternatieven beschikbaar waren. Het College oordeelde echter dat de genomen maatregelen, gezien de ernst van de situatie en de risico's van besmetting, gerechtvaardigd waren. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellanten ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 01/1068 27 januari 2006
11230
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellanten,
gemachtigde: aanvankelijk mr. H.J. Bronkhorst, advocaat te Den Haag, thans: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: aanvankelijk mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, thans: mr. T.C. Topp, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 20 december 2001, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: Directeur RVV) van 15 november 2001.
Bij dit besluit heeft de Directeur RVV het bezwaar van appellanten, gericht tegen het besluit van 26 maart 2001, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft de Directeur RVV onder toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) de evenhoevige dieren van appellanten verdacht verklaard van besmetting met mond- en klauwzeer, alsmede appellanten op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd in verband met deze verdenking, waaronder doding van de evenhoevige dieren van appellanten.
Bij brief van 11 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 25 maart 2002 en 6 mei 2002 heeft het College conclusies van repliek en dupliek van respectievelijk appellanten en verweerder ontvangen.
Partijen hebben hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader toegelicht ter zitting van 11 juni 2002, waarna het onderzoek is gesloten.
Bij beslissing, vervat in zijn uitspraak van 7 januari 2003 (www.rechtspraak.nl, LJN: AF2741), heeft het College het onderzoek heropend en aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing op de in de beslissing van 7 januari 2003 geformuleerde vragen antwoord te geven.
Het Hof van Justitie heeft op deze prejudiciële vragen uitspraak gedaan bij arrest van
10 maart 2005 (C-96/03 en C-97/03, Jur. 2005, blz. I-1895).
Appellanten hebben bij brief van 5 december 2005 nader schriftelijk stelling genomen.
Het College heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van 16 december 2005. Aldaar zijn voor verweerder verschenen zijn gemachtigde, alsmede A.N. van der Spek en ing. drs. W. Pelgrim. Namens appellanten is verschenen, mr. G.J.M. de Jager, kantoorgenoot van mr. Van Beek voornoemd.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In deze uitspraak wordt met verweerder, voor zover van belang, mede bedoeld de Directeur RVV.
Voor een weergave van het ter zake geldende wettelijk kader, alsmede van feiten en omstandigheden die voor het College vast zijn komen te staan wordt verwezen naar
rubriek 2. 'De grondslag van het geschil', van de uitspraak van het College van 7 januari 2003.
2.2 Het College stelt voorop dat het aangaande een aantal grieven van appellanten reeds een oordeel heeft gegeven in evengenoemde uitspraak. Het College heeft in dit verband, samengevat weergegeven, het volgende geoordeeld.
Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten de dieren op het primaire bedrijf verdacht te verklaren. Het is genoegzaam aannemelijk te achten dat zich op het primaire bedrijf dieren bevonden waarbij op 23, 24 en 25 maart 2001 klinische verschijnselen van mkz zijn waargenomen, zodat sprake is van 'besmette' dieren als bedoeld in artikel 2, onder c) van de Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (Pb. 1985. L315, blz. 1; hierna: Richtlijn 85/511/EEG), en ten aanzien van die dieren de door artikel 5 van deze richtlijn voorgeschreven maatregel van doding moest worden toegepast.
Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de dieren van appellanten in de gelegenheid zijn geweest met het mkz-virus te worden besmet omdat de dieren zich ten tijde van het primaire besluit binnen een straal van één kilometer rond het primaire bedrijf bevonden in aanmerking genomen dat het mkz-virus uiterst besmettelijk is, het virus zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden en dat verweerder zich terzake door veterinaire deskundigen heeft laten adviseren. Aangezien verweerder de dieren van appellanten terecht als verdacht van besmetting met mkz heeft aangemerkt, was hij bevoegd te besluiten tot het laten doden van deze dieren.
Het College ziet, in verband met het geheel van ter zake dienende feiten en omstandigheden, geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de voor appellanten uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding met de met dit besluit te dienen doelen.
2.3 Het College heeft aanleiding gezien voor de beantwoording van de vraag of voornoemde uitoefening van de nationale bevoegdheid verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, de volgende prejudiciële vragen te stellen.
1) Kan een lidstaat aan het gemeenschapsrecht de bevoegdheid ontlenen te besluiten tot doding van dieren die verdacht zijn van besmetting met het mkz-virus?
2) Biedt Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 90/423/EEG, lidstaten ruimte voor het (doen) treffen van aanvullende nationale maatregelen ter bestrijding van mkz?
3) Welke grenzen stelt het gemeenschapsrecht aan een lidstaat ten aanzien van het treffen van aanvullende nationale maatregelen, anders dan die welke zijn voorzien in Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 90/423/EEG?
2.4 Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 10 maart 2005 als volgt voor recht verklaard.
"Omdat mond- en klauwzeer een ernstig gevaar voor de veestapel oplevert, verleent artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, de lidstaten de bevoegdheid om maatregelen ter bestrijding van deze ziekte te nemen ter aanvulling van de maatregelen bepaald in richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990, met name de bevoegdheid om te besluiten tot doding van dieren van een aangrenzend bedrijf of van dieren die zich binnen een bepaalde straal rond een bedrijf met besmette dieren bevinden.
Dergelijke aanvullende maatregelen moeten worden genomen met eerbiediging van de doelstellingen van de geldende gemeenschapsregeling en, inzonderheid, van richtlijn 85/511, zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423, van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder het evenredigheidsbeginsel, en van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 90/425 geformuleerde verplichting tot kennisgeving en mededeling."
2.5 Gelet op het vorenstaande overweegt het College naar aanleiding van de door appellanten in de brief van 5 december 2005 en de ter zitting geformuleerde grieven het volgende.
2.5.1 Appellanten hebben aangevoerd dat niet is gebleken dat verweerder ingevolge artikel 10 van de Richtlijn 90/425/EEG aan de Commissie mededeling heeft gedaan van de bestrijdingsmaatregelen die hij heeft opgelegd aan appellanten.
Het College is van oordeel dat aan een beoordeling van deze grief uit een oogpunt van een goede procesorde niet kan worden toegekomen, aangezien appellanten deze eerst ter zitting van 16 december 2005 aan de orde hebben gesteld, waardoor voor verweerder de mogelijkheid ontbrak daarop adequaat te reageren. De enkele omstandigheid dat het Hof van Justitie van een verplichting als vorenbedoeld in haar arrest melding maakt, impliceert niet dat de omvang van het bij het College voorliggende geschil in die zin is uitgebreid, dat een kwestie aangaande evenbedoelde aangelegenheid deel is gaan uitmaken van dit geschil.
2.5.2 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de beantwoording door het Hof van de door het College gestelde prejudiciële vragen in de beslissingen van 18 januari 2005 en 17 mei 2005 (www.rechtspraak.nl, respectievelijk LJN: AS3610 en AT5816) ook van belang is voor de beoordeling van onderhavige zaak. Immers, de uiteindelijke beslissing tot besmetverklaring van het primaire bedrijf is mede gebaseerd op informatie van het onderzoekslaboratorium ID-Lelystad B.V..
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Uit de verklaring van de dierenarts, opgemaakt op 27 maart 2001, blijkt dat hij het primaire bedrijf drie maal heeft bezocht, te weten op 23 maart 2001, 24 maart 2001 en
25 maart 2001 teneinde onderzoek te doen naar zieke kalveren. Voorts blijkt uit bedoelde verklaring dat bij klinische inspectie op 23 maart 2001 bijna alle kalveren van afdeling 1 laesies en blaren in de bek hadden, alsmede dat de kalveren bij inspectie op 24 maart 2001 een ziekere indruk maakten; enkele kalveren stonden te speekselen en enkele kalveren durfden de mond niet goed dicht te doen. Uit bedoelde verklaring blijkt tot slot dat op
25 maart 2001 de dierenarts opnieuw naar het primaire bedrijf is gestuurd om van alle dieren bloed af te nemen omdat een sterke verdenking van mond- en klauwzeer bestond op grond van een uitslag van ID-Lelystad B.V..
Het College is van oordeel dat uit voormelde verklaring van de dierenarts niet valt af te leiden, en dat ook overigens niet is gebleken dat de uitslag van het laboratoriumonderzoek door ID-Lelystad B.V. - daargelaten de omstandigheid dat zich in het dossier noch van het onderzoek noch van de uitslag stukken bevinden - bepalend is geweest voor het besluit tot besmetverklaring met mkz van het primaire bedrijf. Daartoe wordt overwogen dat blijkens het Rapport Tracering MKZ 2001 de dierenarts reeds op 23 maart 2001 op basis van klinische verschijnselen als blaren, oudere laesies en temperatuur verhoging, gegronde redenen had te menen dat de dieren op het primaire bedrijf met het mkz-virus besmet zouden kunnen zijn. De uitslag van het laboratorium onderzoek vormt onder die omstandigheden naar het oordeel van het College slechts een bevestiging van de eerder geconstateerde klinische verschijnselen. Dientengevolge is deze laboratoriumuitslag geen onmisbare reden voor het besluit tot verdachtverklaring van de dieren van appellanten.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen aanleiding om de afdoening van onderhavige zaak in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie aan te houden.
2.5.3 Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat de maatregelen zijn opgelegd in strijd met het communautaire evenredigheidsbeginsel. Volgens appellanten had verweerder kunnen en dus moeten volstaan met minder verstrekkende maatregelen dan het doden van de dieren.
Het Hof van Justitie heeft in punt 49 van zijn arrest van 10 maart 2005 overwogen dat het College de toepassing van het nationale recht op dezelfde wijze aan het evenredigheidsbeginsel heeft getoetst als in het gemeenschapsrecht gebeurt en heeft geoordeeld dat de in de hoofdgedingen genomen maatregelen niet onevenredig waren. Het staat - aldus het overwogene in genoemd punt van het arrest - evenwel aan het College om na te gaan of uit het onderzoek, tegen de achtergrond van het gemeenschapsrecht, van de omstandigheden waarin de hoofdgedingen omstreden besluiten tot doding zijn genomen, kan worden geconcludeerd dat daarbij het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd.
Het College is van oordeel met name gelet op hetgeen door het Hof van Justitie is overwogen met betrekking tot de toepassing die het College heeft gegeven aan het evenredigheidsbeginsel, dat de feiten en de getroffen maatregelen bezien in het licht van het communautair evenredigheidsbeginsel niet tot een ander oordeel leidt dan reeds is vervat in de beslissing tot heropening van het onderzoek van 7 januari 2003. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellanten geen gemotiveerde onderbouwing hebben gegeven van hun standpunt dat verweerder, veterinair gezien, had kunnen volstaan met het isoleren van de dieren of afschermen van het gebied in plaats van het doden van de dieren.
2.6 Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellanten ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. J.A. Hagen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2006.
w.g. H.C. Cusell w.g. P.M. Beishuizen