2.5 Gelet op het vorenstaande overweegt het College naar aanleiding van de door appellanten in de brief van 5 december 2005 en de ter zitting geformuleerde grieven het volgende.
2.5.1 Appellanten hebben aangevoerd dat niet is gebleken dat verweerder ingevolge artikel 10 van de Richtlijn 90/425/EEG aan de Commissie mededeling heeft gedaan van de bestrijdingsmaatregelen die hij heeft opgelegd aan appellanten.
Het College is van oordeel dat aan een beoordeling van deze grief uit een oogpunt van een goede procesorde niet kan worden toegekomen, aangezien appellanten deze eerst ter zitting van 16 december 2005 aan de orde hebben gesteld, waardoor voor verweerder de mogelijkheid ontbrak daarop adequaat te reageren. De enkele omstandigheid dat het Hof van Justitie van een verplichting als vorenbedoeld in haar arrest melding maakt, impliceert niet dat de omvang van het bij het College voorliggende geschil in die zin is uitgebreid, dat een kwestie aangaande evenbedoelde aangelegenheid deel is gaan uitmaken van dit geschil.
2.5.2 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de beantwoording door het Hof van de door het College gestelde prejudiciële vragen in de beslissingen van 18 januari 2005 en 17 mei 2005 (www.rechtspraak.nl, respectievelijk LJN: AS3610 en AT5816) ook van belang is voor de beoordeling van onderhavige zaak. Immers, de uiteindelijke beslissing tot besmetverklaring van het primaire bedrijf is mede gebaseerd op informatie van het onderzoekslaboratorium ID-Lelystad B.V..
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Uit de verklaring van de dierenarts, opgemaakt op 27 maart 2001, blijkt dat hij het primaire bedrijf drie maal heeft bezocht, te weten op 23 maart 2001, 24 maart 2001 en
25 maart 2001 teneinde onderzoek te doen naar zieke kalveren. Voorts blijkt uit bedoelde verklaring dat bij klinische inspectie op 23 maart 2001 bijna alle kalveren van afdeling 1 laesies en blaren in de bek hadden, alsmede dat de kalveren bij inspectie op 24 maart 2001 een ziekere indruk maakten; enkele kalveren stonden te speekselen en enkele kalveren durfden de mond niet goed dicht te doen. Uit bedoelde verklaring blijkt tot slot dat op
25 maart 2001 de dierenarts opnieuw naar het primaire bedrijf is gestuurd om van alle dieren bloed af te nemen omdat een sterke verdenking van mond- en klauwzeer bestond op grond van een uitslag van ID-Lelystad B.V..
Het College is van oordeel dat uit voormelde verklaring van de dierenarts niet valt af te leiden, en dat ook overigens niet is gebleken dat de uitslag van het laboratoriumonderzoek door ID-Lelystad B.V. - daargelaten de omstandigheid dat zich in het dossier noch van het onderzoek noch van de uitslag stukken bevinden - bepalend is geweest voor het besluit tot besmetverklaring met mkz van het primaire bedrijf. Daartoe wordt overwogen dat blijkens het Rapport Tracering MKZ 2001 de dierenarts reeds op 23 maart 2001 op basis van klinische verschijnselen als blaren, oudere laesies en temperatuur verhoging, gegronde redenen had te menen dat de dieren op het primaire bedrijf met het mkz-virus besmet zouden kunnen zijn. De uitslag van het laboratorium onderzoek vormt onder die omstandigheden naar het oordeel van het College slechts een bevestiging van de eerder geconstateerde klinische verschijnselen. Dientengevolge is deze laboratoriumuitslag geen onmisbare reden voor het besluit tot verdachtverklaring van de dieren van appellanten.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen aanleiding om de afdoening van onderhavige zaak in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie aan te houden.
2.5.3 Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat de maatregelen zijn opgelegd in strijd met het communautaire evenredigheidsbeginsel. Volgens appellanten had verweerder kunnen en dus moeten volstaan met minder verstrekkende maatregelen dan het doden van de dieren.
Het Hof van Justitie heeft in punt 49 van zijn arrest van 10 maart 2005 overwogen dat het College de toepassing van het nationale recht op dezelfde wijze aan het evenredigheidsbeginsel heeft getoetst als in het gemeenschapsrecht gebeurt en heeft geoordeeld dat de in de hoofdgedingen genomen maatregelen niet onevenredig waren. Het staat - aldus het overwogene in genoemd punt van het arrest - evenwel aan het College om na te gaan of uit het onderzoek, tegen de achtergrond van het gemeenschapsrecht, van de omstandigheden waarin de hoofdgedingen omstreden besluiten tot doding zijn genomen, kan worden geconcludeerd dat daarbij het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd.
Het College is van oordeel met name gelet op hetgeen door het Hof van Justitie is overwogen met betrekking tot de toepassing die het College heeft gegeven aan het evenredigheidsbeginsel, dat de feiten en de getroffen maatregelen bezien in het licht van het communautair evenredigheidsbeginsel niet tot een ander oordeel leidt dan reeds is vervat in de beslissing tot heropening van het onderzoek van 7 januari 2003. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellanten geen gemotiveerde onderbouwing hebben gegeven van hun standpunt dat verweerder, veterinair gezien, had kunnen volstaan met het isoleren van de dieren of afschermen van het gebied in plaats van het doden van de dieren.
2.6 Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellanten ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.