202403645/1/V6.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2024 in zaak nr. 23/5366 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister een aanvraag van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 26 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. M.D. Barendrecht, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Op 20 februari en 23 april 2023 heeft hij de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij van 1 september 2007 tot en met 31 oktober 2010 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
1.1. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). De minister heeft hiervoor als reden gegeven dat [appellant] niet voorkomt in de database van het Ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en van hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. De minister heeft niet beoordeeld of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
Buitenwettelijk begunstigend beleid?
2. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de bescherming van Afghanen die werkzaamheden verrichtten voor de Nederlandse militaire missie alleen voortvloeit uit buitenwettelijk begunstigend beleid. Artikel 90 van de Grondwet vormt de grondslag van de Nederlandse militaire missie. De bescherming waarop Afghanen vanwege de door hen verrichte werkzaamheden aanspraak maken, is volgens hem dan ook gebaseerd op dwingende nationale en internationale verplichtingen, zoals artikel 90 van de Grondwet en artikel 3 van het EVRM. [appellant] voert ook aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719, omdat deze volgens hem zien op een andere situatie. 2.1. Wat [appellant] aanvoert over artikel 90 van de Grondwet kan niet leiden tot het door hem beoogde resultaat. Het gaat er niet om of er een wettelijke grondslag was voor de Nederlandse militaire missie. Het gaat erom of er een wettelijke grondslag was voor de in de Kamerbrief vervatte speciale voorziening. In de uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4 t/m 4.3, en ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5, heeft de Afdeling geoordeeld dat de inspanningsverplichting die het kabinet zichzelf heeft opgelegd, geen wettelijke grondslag heeft. Het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid. Bij het opstellen van zulk beleid heeft het kabinet veel beleidsruimte. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023. De rechtbank heeft deze uitspraken slechts gebruikt om te illustreren dat sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. Daarmee heeft de rechtbank niet tot uitdrukking willen brengen dat de feitelijke situatie in deze zaak gelijk is aan die in de genoemde uitspraken. De verwijzing dient om de juridische aard van het beleid en de beleidsruimte van de minister te onderstrepen.
De betogen slagen niet.
Valt [appellant] onder de speciale voorziening?
3. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet valt onder de speciale voorziening. [appellant] stelt dat hij al op 11 oktober 2021 bekend was bij Defensie, weliswaar niet via een door hemzelf geschreven e-mail, maar op andere manieren. Volgens [appellant] was deze bij Defensie al beschikbare informatie voldoende om hem onder de speciale voorziening te laten vallen. Door te volstaan met het standpunt dat [appellant] niet voor 11 oktober 2021 een e-mail heeft gestuurd, heeft de minister het besluit niet gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en heeft hij het niet deugdelijk gemotiveerd.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298, onder 2.2 volgt dat de speciale voorziening uitgaat van de op 11 oktober 2021 bij Defensie bekende meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken van Afghanen. Deze meldingen en hulpverzoeken zijn verzameld in een daarvoor bedoeld databestand. De minister heeft verduidelijkt dat deze datum een bewuste afbakening vormt, gericht op meldingen en hulpverzoeken die tijdens of kort na de evacuatie zijn gedaan, en dat hierbij niet het hele archief van het ministerie van Defensie is bedoeld. De Afdeling heeft geoordeeld dat deze afbakening, gelet op de beleidsruimte van de minister, niet onredelijk is. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2. [appellant] heeft zijn hulpverzoek gedaan op 23 april 2023, ruim anderhalf jaar na 11 oktober 2021. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] om deze reden niet valt onder de speciale voorziening. Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de minister had moeten beoordelen of het besluit, gelet op de omstandigheden van dit geval, evenredig is. Hij wijst erop dat de minister niet heeft weersproken dat hij feitelijk niet de mogelijkheid had om zich tijdig per e-mail aan te melden. Onder deze omstandigheden is de afwijzing niet evenredig, temeer omdat het besluit leidt tot een schending van fundamentele rechten, zoals beschermd onder artikel 3 van het EVRM, het Anti-Folterverdrag, en andere internationale bepalingen, waaronder die neergelegd in het IVBPR.
Los van de evenredigheid van het besluit, betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in de speciale voorziening gehanteerde uiterste datum waarop een evacuee bekend moest zijn bij Defensie, niet evenredig is in gevallen als deze, waarin het verrichten van werkzaamheden voor de missie leidt tot aantoonbaar gevaar voor de betrokkene.
4.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat het besluit onevenredig is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, levert de vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling geen bijzondere omstandigheid op. De minister schendt - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst niet faciliteert. Personen die buiten dit beleid vallen wordt namelijk niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2, en 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7.1. Voor zover [appellant] betoogt dat het besluit niet evenredig is, omdat hij feitelijk niet eerder de mogelijkheid had om zich per e-mail aan te melden, leidt dit niet tot een ander oordeel. Alleen meldingen en hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan, zijn geschaard onder de speciale voorziening. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2, is met de speciale voorziening geen regeling getroffen waarvoor iemand zich kan aanmelden. 4.2. Wat [appellant] betoogt over de in de speciale voorziening gehanteerde uiterste datum waarop een evacuee bekend moest zijn bij Defensie, kan hem niet baten. Zoals de rechtbank namelijk terecht heeft overwogen, beroept de minister zich in het kader van de speciale voorziening terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1, en 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.1. Het stellen van een einddatum is vaak enigszins willekeurig. Dat de minister ook een andere einddatum had kunnen stellen, betekent echter nog niet dat de gestelde einddatum onevenredig is. De Afdeling onderkent dat het besluit ingrijpende gevolgen kan hebben voor [appellant] en zijn gezin, maar volgt de rechtbank in haar oordeel dat de door de minister gehanteerde afbakening niet onevenredig is. 4.3. De betogen slagen niet.
Gelijkheidsbeginsel
5. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank heeft miskend dat [appellant] een lijst van volgens hem vergelijkbare gevallen heeft aangevoerd, en dat het vervolgens aan de minister is om aannemelijk te maken dat die gevallen toch niet gelijk zijn aan dit geval. Ook heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van de minister op twee kennelijke misslagen aanvaard, terwijl hij in dit geval verwezen heeft naar meer dan vijf vergelijkbare gevallen.
5.1 Dat de minister heeft erkend dat hij twee personen heeft overgebracht terwijl die personen hun hulpverzoeken na 11 oktober 2021 hebben gedaan, maakt niet dat hij [appellant] ook moet overbrengen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat een bestuursorgaan een ambtelijke misslag moet herhalen. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352, onder 8.1. [appellant] betoogt ook tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de enkele opmerking van de minister dat de andere door [appellant] aangedragen gevallen mogelijk anders zijn, in dit kader niet volstaat. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 4.1, kan de bestuursrechter op grond van artikel 8:45 van de Awb de minister verzoeken schriftelijke inlichtingen te geven of alsnog stukken toe te zenden, als dat voor de rechterlijke toetsing noodzakelijk is. Het is in dit geval voor deze toetsing niet noodzakelijk om te weten in hoeverre de andere hulpverzoeken op de lijst vergelijkbaar zijn met die van [appellant]. Als een hulpverzoek uiterlijk 11 oktober 2021 is gedaan, dan is die situatie rechtens niet vergelijkbaar met die van [appellant]. Als een hulpverzoek, zoals dat van [appellant], na die datum is gedaan, dan strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat de minister een eerder gemaakte fout moet herhalen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4289, onder 4.1. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Oei
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
670-1131