ECLI:NL:RVS:2024:3298

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
202305868/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overkomst naar Nederland van Afghaanse bewaker van de Nederlandse krijgsmacht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een Afghaanse appellant die verzocht om zijn overkomst naar Nederland te faciliteren. De appellant, die van 2008 tot 2010 als bewaker voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan heeft gewerkt, had op 26 januari 2023 een verzoek ingediend bij de minister van Buitenlandse Zaken. Dit verzoek werd op 1 maart 2023 afgewezen, omdat de minister stelde dat de appellant niet onder de speciale voorziening viel die in een Kamerbrief van 11 oktober 2021 was getroffen. De minister gaf aan dat de appellant niet rechtstreeks in dienst was bij het Ministerie van Defensie, maar bij een onderaannemer, en dat hij niet in de relevante database van veteranen en hulpverzoeken voorkwam.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant gegrond en vernietigde het besluit van de minister, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De minister ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 26 juli 2024 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.L.M. Stieger, en de minister door mr. M.M. van Asperen en mr. F. Hashi.

De Raad van State oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de appellant zijn verzoek na de uiterste datum van 11 oktober 2021 had ingediend, waardoor hij niet onder de speciale voorziening viel. De Afdeling oordeelde dat de minister voldoende beleidsruimte had om de criteria voor de speciale voorziening vast te stellen en dat de appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het beroep op overmacht werden eveneens afgewezen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202305868/1/V6.
Datum uitspraak: 14 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2023 in zaak nr. 23/1928 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 heeft de minister een verzoek van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 26 juli 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.L.M. Stieger, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Op 26 januari 2023 heeft hij de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij van 2008 tot 2010 heeft gewerkt als bewaker van ‘Afghan Security Guard’ (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
1.1.    De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). De minister heeft hiervoor in het besluit als reden gegeven dat [appellant] niet rechtstreeks in dienst was bij het Ministerie van Defensie, maar bij een onderaannemer. In het verweerschrift heeft de minister dit standpunt verlaten en zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voorkomt in de database van het Ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die voor 11 oktober 2021 zijn gedaan.
Willekeur
2.       De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het bij de bij Defensie beschikbare data slechts zou gaan om e-mailberichten van Afghanen die zich binnen een termijn van minder dan twee maanden na de Kamerbrief hebben gemeld. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit getuigt van willekeur en geen basis kent in de Kamerbrief of in enige andere regelgeving. Ook voert hij aan dat de minister het begrip data te beperkt heeft uitgelegd.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, gaat het bij de speciale voorziening om buitenwettelijk en begunstigend beleid en heeft het kabinet bij het opstellen van dergelijk beleid veel beleidsruimte. De minister beroept zich terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1, en 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.1.
2.2.    De minister heeft ter zitting toegelicht dat met ‘de nu bij Defensie beschikbare data’ genoemd in de Kamerbrief, niet het hele archief van het ministerie van Defensie, met daarin alle voormalige ASG-medewerkers, is bedoeld. Het gaat om meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die tijdens of kort na de evacuatie zijn gedaan. Deze meldingen en hulpverzoeken zijn verzameld in een databestand. In de Kamerbrief staat daarbij dat het om een afgebakende groep gaat van ongeveer 500 Afghanen (inclusief kerngezinnen). Hierin vindt de minister steun voor de lezing dat in de Kamerbrief niet het hele archief van het Ministerie van Defensie is bedoeld. De Afdeling vindt deze lezing niet onredelijk. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2.
2.3.    Alleen meldingen en hulpverzoeken die uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn gedaan, vallen onder de speciale voorziening. Het stellen van een einddatum is vaak enigszins willekeurig. Dat de minister een andere einddatum mogelijk ook had kunnen stellen, betekent echter nog niet dat de gestelde einddatum onredelijk is. Gelet op de beleidsruimte die de minister in dit geval heeft, is het stellen van 11 oktober 2021 als uiterste datum waarvoor een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan niet onredelijk. Zie ook de uitspraak van 29 mei 2024, onder 2.2.
2.4.    Het voorgaande betekent dat [appellant] zijn hulpverzoek uiterlijk op 11 oktober 2021 moet hebben gedaan om onder de speciale voorziening te kunnen vallen. [appellant] heeft zijn hulpverzoek gedaan op 26 september 2022, bijna een jaar na 11 oktober 2021. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] om deze reden niet valt onder de speciale voorziening.
2.5.    De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
3.       Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd, faalt. De rechtbank heeft terecht doorslaggevend geacht dat de andere ASG-bewakers zich wel uiterlijk op 11 oktober 2021 hebben gemeld. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is deze datum nu juist bepalend voor het antwoord op de vraag of een verzoeker onder de speciale voorziening valt of niet. Het gaat dan ook niet om gelijke gevallen.
Overmacht
4.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen in het beroep op overmacht geen aanleiding te zien om het verzoek alsnog te beoordelen aan de hand van de voor de afgebakende groep gestelde criteria, omdat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid.
4.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de afwijzing in dit geval onevenredig is. [appellant] betoogt dat hij op de vlucht was voor de Taliban en zijn prioriteit het vinden van onderdak en bieden van bescherming aan zijn familie was. Ook spreekt [appellant] geen Engels en wist hij niet hoe hij een verzoek kon indienen. Hij durfde geen hulp te vragen uit angst dat hij zou worden verraden bij de Taliban. De mensen bij wie hij wel navraag durfde te doen waren ofwel gevlucht of wisten ook niet hoe een verzoek moest worden ingediend. Uiteindelijk heeft [appellant] via een andere bewaker in Afghanistan de benodigde informatie verkregen. Hoewel [appellant] zich in moeilijke omstandigheden bevond, onderscheidt hij zich in dat opzicht niet van andere ASG-bewakers die ook een verzoek om overbrenging hebben ingediend. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Gevaar
5.       Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij gevaar loopt in Afghanistan niet kan worden betrokken bij de beoordeling, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, levert de vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling ook geen bijzondere omstandigheid op. De minister schendt - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 22 februari 2023, onder 4.2, en 10 april 2024, onder 7.1.
In stand laten rechtsgevolgen
6.       [appellant] voert tot slot aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen ruimte was om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat sprake was van een motiveringsgebrek en de belangen in deze zaak groot zijn.
6.1.    Ingeval een besluit wordt vernietigd, moet de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil onderzoeken. Daarbij is ook aan de orde of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1628, onder 2.2.1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Wanneer een bestuursorgaan vasthoudt aan de rechtsgevolgen van het besluit, het gebrek alsnog is hersteld en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten, kan het, uit een oogpunt van proceseconomie, aangewezen zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te houden. Beslissend is daarbij of de inhoud van het vernietigde besluit na de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, kan de inhoud van het vernietigde besluit de rechterlijke toets doorstaan en heeft de rechtbank niet ten onrechte aanleiding gezien om de rechtsgevolgen in stand te laten.
6.2.    De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2024
850