ECLI:NL:RVS:2024:4289

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
202307793/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot overkomst naar Nederland van Afghaanse nationaliteit op basis van speciale voorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, bestaande uit een Afghaanse man, zijn echtgenote en hun kinderen, tegen de afwijzing van hun aanvraag om naar Nederland te komen. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken op 1 maart 2023, omdat de appellanten niet onder de speciale voorziening vallen die op 11 oktober 2021 is getroffen. De appellanten hebben gesteld dat de man tussen 2006 en 2010 als bewaker voor de Nederlandse krijgsmacht in Afghanistan heeft gewerkt, maar de minister heeft deze aanvraag afgewezen omdat de man niet in de database van het Ministerie van Defensie voorkomt. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellanten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gehouden. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet onder de speciale voorziening vallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 september 2024. De Afdeling oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de appellanten niet onder de speciale voorziening vallen, omdat hun aanvraag na de gestelde datum is ingediend. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202307793/1/V6.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2023 in zaak nr. 23/2166 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister een aanvraag van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen het besluit hebben appellanten met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 13 november 2023 heeft de rechtbank het door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2024, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Bussum, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. M.D. Barendrecht, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig N.R. Adel.
[appellant] heeft tijdens de zitting bij de Afdeling telefonisch ingebeld.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit. Zij bestaan uit [appellant], zijn echtgenote en hun kinderen. [appellant] verblijft in Turkije en zijn echtgenote en kinderen verblijven in Iran. Op 29 november 2022 heeft [appellant] de minister gevraagd om hem en zijn gezin naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij tussen 2006 en 2010 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
2.1.    De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). De minister heeft hiervoor als reden gegeven dat [appellant] niet voorkomt in de database van het Ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en van hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. De minister heeft niet beoordeeld of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
Valt [appellant] onder de speciale voorziening?
3.       In de eerste vier hogerberoepsgronden voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet valt onder de speciale voorziening. Volgens [appellant] volgt uit de Kamerbrief niet dat hulpverzoeken uiterlijk op 11 oktober 2021 moeten zijn ontvangen.
3.1.    Wat [appellant] aanvoert, leidt niet tot het door hem beoogde resultaat. De Afdeling heeft de door hem opgeworpen rechtsvraag beantwoord in haar uitspraken van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, en 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de speciale voorziening uitgaat van de op 11 oktober 2021 bij Defensie bekende meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken van Afghanen, die zijn gebundeld in een database. In de uitvoeringspraktijk worden soms nieuwe meldingen en hulpverzoeken gevonden die al uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan via andere e-mailadressen dan [mailadres]. Deze worden dan alsnog aan de database toegevoegd. Alleen als iemand in deze database voorkomt, beoordeelt de minister of diegene aan alle inhoudelijke vereisten voldoet om voor toepassing van de speciale voorziening in aanmerking te komen. In het kader van de speciale voorziening beroept de minister zich terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 29 mei 2024, onder 2.2, en 14 augustus 2024, onder 2.1 en 2.2. De door [appellant] aangehaalde alinea uit een brief van 4 juli 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 27 925, nr. 942, p. 3), leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze alinea volgt namelijk niet, zoals hij betoogt, dat meldingen en hulpverzoeken konden worden gedaan tot 31 december 2023, maar dat de minister in reactie op nieuwe hulpverzoeken vanaf die datum volstaat met de mededeling dat er geen beroep op de speciale voorziening meer gedaan kan worden.
[appellant] heeft zijn hulpverzoek gedaan op 29 november 2022, ruim dertien maanden na 11 oktober 2021. In het licht daarvan heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] om deze reden niet valt onder de speciale voorziening. Zoals de rechtbank ook terecht heeft geoordeeld, hoefde de minister dus niet te beoordelen of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht. Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat [voormalig commandant], voormalig commandant van ASG voor Kamp Holland, voor hem tijdig een hulpverzoek heeft ingediend. [voormalig commandant] heeft in zijn e-mails van 3 juni 2021, 4 juli 2021 en 23 juli 2021 namelijk geen informatie opgenomen over individuele bewakers. Alleen al omdat [appellant] zijn hulpverzoek heeft gedaan na 11 oktober 2021, betoogt hij ook tevergeefs dat de minister hem moet evacueren, omdat hij een arbeidsverhouding had met het Ministerie van Defensie, wat hiervan verder ook zij.
De betogen slagen niet.
Gelijkheidsbeginsel
4.       In de vijfde hogerberoepsgrond betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door het overleggen van een lijst van overgebracht personeel van ASG een begin van bewijs heeft geleverd dat de minister het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Volgens [appellant] had de rechtbank met toepassing van artikel 8:45 van de Awb de minister moeten verzoeken om inlichtingen te geven over de data waarop de andere hulpverzoeken zijn gedaan.
4.1.    Wat [appellant] aanvoert leidt niet tot het door hem beoogde resultaat. Dat de minister heeft erkend dat hij twee personen heeft overgebracht terwijl die personen hun hulpverzoeken na 11 oktober 2021 hebben gedaan, maakt niet dat hij [appellant] ook moet overbrengen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat een bestuursorgaan een ambtelijke misslag moet herhalen. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352, onder 8.1. [appellant] betoogt om deze reden ook tevergeefs dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:45 van de Awb de minister had moeten verzoeken om inlichtingen te geven over de data waarop de andere hulpverzoeken zijn gedaan. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 4.1, kan de bestuursrechter op grond van deze bepaling de minister verzoeken schriftelijke inlichtingen te geven of alsnog stukken toe te zenden, als dat voor de rechterlijke toetsing noodzakelijk is. Het is in dit geval voor deze toetsing niet noodzakelijk om te weten op welke data de andere hulpverzoeken op de lijst zijn gedaan. Als een hulpverzoek uiterlijk 11 oktober 2021 is gedaan, dan is die situatie rechtens niet vergelijkbaar met die van [appellant]. Als een hulpverzoek, zoals dat van [appellant], na die datum is gedaan, dan strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat de minister een eerder gemaakte fout moet herhalen.
Het betoog slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden?
5.       In de zesde hogerberoepsgrond betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onevenredig is om zijn hulpverzoek af te wijzen, alleen omdat hij dit verzoek heeft gedaan na 11 oktober 2021.
5.1.    [appellant] betoogt tevergeefs dat het onevenredig is om een hulpverzoek af te wijzen, omdat dit is gedaan na een bepaalde datum. Het stellen van een einddatum is vaak enigszins willekeurig. Dat de minister mogelijk ook een andere einddatum had kunnen stellen, betekent echter nog niet dat de gestelde einddatum onevenredig is. Gelet op de beleidsruimte die de minister in dit geval heeft, is het stellen van 11 oktober 2021 als uiterste datum waarop een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan niet onevenredig. Zie aldus ook de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, onder 2.3.
Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. [appellant] heeft evenwel geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de afwijzing in zijn geval onevenredig is. [appellant] betoogt dat voormalige bewakers in Afghanistan groot gevaar lopen. Tijdens de zitting heeft hij toegelicht dat hij na de machtsovername door de Taliban een paar keer mondeling en schriftelijk is bedreigd en daarna lichamelijk is mishandeld. De Taliban vroegen hem waarom hij met buitenlandse mensen had samengewerkt. Hij kon daarom niet in Afghanistan blijven, aldus [appellant]. De Afdeling erkent de ernst van de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden. Dit zijn echter geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, schendt de minister niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert, ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Personen die buiten dit beleid vallen, wordt namelijk niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. De inspanningsverplichting die het kabinet zichzelf heeft opgelegd in de Kamerbrief, heeft namelijk geen wettelijke grondslag. Het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4 en 4.2.
[appellant] betoogt verder tevergeefs dat niet duidelijk was dat er een mogelijkheid was voor bewakers om naar Nederland te komen en hoe hij zich hiervoor kon aanmelden, dat de aanmeldperiode heel kort was en dat hij zich alsnog zo snel mogelijk heeft aangemeld, toen hij op de hoogte raakte van deze mogelijkheid. Met de speciale voorziening is namelijk geen regeling getroffen waarvoor iemand zich kan aanmelden. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 29 mei 2024, onder 2.2. Tot slot betoogt [appellant] dat volgens reacties op hulpverzoeken vóór de machtsovername door de Taliban alleen tolken in aanmerking kwamen voor evacuatie. Dit betoog leidt - wat hier verder ook van zij - niet tot het door hem beoogde resultaat. Hij heeft niet gestaafd dat hij eerder zonder succes een hulpverzoek heeft ingediend.
Het betoog slaagt niet.
Tolkenregeling
6.       In de zevende hogerberoepsgrond voert [appellant] aan dat de minister een besluit moet nemen in het kader van de Tolkenregeling.
Tijdens de zitting heeft [appellant] dit betoog ingetrokken. Dit betoog behoeft in deze uitspraak daarom geen bespreking.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
861
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:1a
1. In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
[…]
3. Het bestuursorgaan kan instemmen met het verzoek indien de zaak daarvoor geschikt is.
[…]
5. Indien het bestuursorgaan instemt met het verzoek zendt het het bezwaarschrift, onder vermelding van de datum van ontvangst, onverwijld door aan de bevoegde rechter.
[…]
Artikel 8:45
1. De bestuursrechter kan partijen en anderen verzoeken binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden.
[…]