202307165/1/V6.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2023 in zaak nr. 23/2725 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister de aanvraag van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen het besluit heeft [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 4 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.L.J. Henket-Reijnen, advocaat te Echt, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. M.D. Barendrecht, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting gehoord [getuige A] en [getuige B], getuigen. Als tolk was aanwezig [tolk].
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Op 24 januari 2023 heeft hij de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij van 2006 tot en met 2010 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
1.1. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). De minister heeft hiervoor als reden gegeven dat [appellant] niet voorkomt in de database van het ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. De minister heeft niet beoordeeld of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
Zijn er bijzondere omstandigheden?
2. In de drie hogerberoepsgronden voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing niet onevenredig is en dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij in het beroep op overmacht geen aanleiding ziet om alsnog te beoordelen of [appellant] als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
2.1. In de Kamerbrief staat over de groep personen en hun kerngezinsleden die in de afgelopen twintig jaar heeft gewerkt voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL:
‘Voor Defensie en JenV gaat het daarnaast om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. En ook in hun geval moet de identiteit en Afghaanse nationaliteit vast te stellen zijn. Defensie en Justitie en Veiligheid zullen de criteria toepassen op de nu bij Defensie beschikbare data, waaronder de meldingen van veteranen. Het betreft een afgebakende groep van ongeveer 500 Afghanen (inclusief kerngezinnen).’
2.2. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft de minister toegelicht dat de speciale voorziening uitgaat van de op 11 oktober 2021 bij Defensie bekende meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken van Afghanen. Deze meldingen en hulpverzoeken zijn gebundeld in een database. Als iemand in deze database voorkomt, dan beoordeelt de minister of diegene aan alle inhoudelijke vereisten voldoet. De minister heeft hierbij toegelicht dat er in de uitvoeringspraktijk soms nieuwe meldingen en hulpverzoeken worden gevonden die al uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. Deze worden dan alsnog aan de database toegevoegd. Wel blijft staan dat alleen meldingen en hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan, zijn geschaard onder de speciale voorziening. Met de speciale voorziening is geen regeling getroffen waarvoor iemand zich kan aanmelden, aldus de minister.
Daargelaten of de Kamerbrief een beleidsregel is als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het stellen van een datum waarvoor een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan, onredelijk is. Zoals de rechtbank namelijk terecht heeft overwogen, beroept de minister zich in het kader van de speciale voorziening terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1, en 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.1. [appellant] heeft zijn hulpverzoek gedaan op 24 januari 2023, ruim een jaar na 11 oktober 2021. In het licht daarvan heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] om deze reden niet valt onder de speciale voorziening. De minister hoefde dus niet te beoordelen of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht. Tijdens de zitting heeft [getuige B], voormalig commandant van ASG voor Kamp Holland, verklaard dat hij voor 11 oktober 2021 een e-mail heeft gestuurd naar het ministerie van Defensie met de vraag om alle bewakers van ASG te evacueren. Anders dan [appellant] tijdens de zitting heeft betoogd, maakt deze verklaring niet dat hij zijn hulpverzoek ook voor die datum heeft gedaan. [getuige B] heeft namelijk ook verklaard dat hij in die e-mail geen informatie over individuele bewakers heeft opgenomen. 2.3. Verder voert [appellant] tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing niet onevenredig is en dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij in het beroep op overmacht geen aanleiding ziet om alsnog te beoordelen of [appellant] aan alle inhoudelijke vereisten voldoet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de afwijzing in dit geval onevenredig is. [appellant] betoogt dat het moeilijk was om een hulpverzoek te doen door de levensgevaarlijke omstandigheden in Afghanistan. Tijdens de zitting heeft hij toegelicht dat hij zich schuil moet houden omdat hij weet dat hij gevaar loopt, en dat hij daardoor vaak geen toegang heeft tot internet. Als hij op internet wil komen, dan moet hij reizen naar een gebied waar wifi is, maar dat is risicovol. Hoewel de Afdeling begrip heeft voor de lastige omstandigheden waaronder [appellant] moet communiceren, maakt deze situatie niet dat sprake is van zulke bijzondere omstandigheden dat de minister alsnog had moeten beoordelen of [appellant] aan alle inhoudelijke vereisten voldoet. Daarnaast betoogt [appellant] dat het moeilijk was om een hulpverzoek in te dienen, omdat het e-mailadres waarnaar aanvragen moesten worden verstuurd steeds veranderde. Dit betoog leidt - wat hiervan verder ook zij - niet tot het door hem beoogde resultaat. Hij heeft namelijk niet gestaafd dat hij eerder zonder succes heeft geprobeerd om via een ander e-mailadres een hulpverzoek in te dienen. Wat hij in dit kader aanvoert over de bekendmaking van de zogeheten Tolkenregeling, leidt ook niet tot het door hem beoogde resultaat. Deze zaak gaat namelijk over de bij de Kamerbrief getroffen speciale voorziening. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Tolkenregeling een andere strekking dan de speciale voorziening. Ook heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht overwogen dat hij niet ‘net niet binnen de reikwijdte’ van de speciale voorziening valt, omdat hij zijn hulpverzoek ruim een jaar na 11 oktober 2021 heeft gedaan (zie onder 2.2). 2.4. De betogen slagen niet.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
861