ECLI:NL:RVS:2025:4148

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
202402433/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake beëindiging tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 maart 2024. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 24 augustus 2023 niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen een later besluit van 7 februari 2024 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De staatssecretaris had in het eerste besluit bepaald dat het recht op bescherming van betrokkene, op grond van Richtlijn 2001/55/EG, op 4 september 2023 zou eindigen en had betrokkene opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten. Dit besluit werd later ingetrokken, maar de staatssecretaris stelde dat betrokkene vanaf 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verbleef.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich eerst gebogen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De rechtbank had een onjuiste rechtsmiddelenclausule opgenomen, waardoor de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken was in plaats van een week. De minister had tijdig hoger beroep ingesteld, waardoor het beroep ontvankelijk werd verklaard.

In de inhoudelijke beoordeling oordeelde de Afdeling dat de minister bevoegd was om de tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne te beëindigen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het terugkeerbesluit van de minister onterecht was genomen, omdat betrokkene op dat moment nog tijdelijke bescherming genoot. Het besluit van 7 februari 2024 werd vernietigd en de minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202402433/1/V3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 25 maart 2024 in zaak nr. NL23.24873 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bepaald dat op 4 september 2023 het recht op bescherming eindigt dat betrokkene geniet op grond van Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022. De staatssecretaris heeft betrokkene ook opgedragen om de Europese Unie binnen vier weken na 4 september 2023 te verlaten. De staatssecretaris heeft dit besluit op 6 februari 2024 ingetrokken.
Bij besluit van 7 februari 2024 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat betrokkene met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en heeft zij betrokkene opgedragen om de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 te verlaten.
Bij uitspraak van 25 maart 2024 heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 24 augustus 2023 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het door betrokkene tegen het besluit van 7 februari 2024 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. R.W.J.L. Loonen, advocaat in Beek, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister en betrokkene hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2024, Kaduna e.a., ECLI:EU:C:2024:1038.
Overwegingen
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
1.       Voordat de Afdeling toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, moet zij zich buigen over de vraag of de minister het hoger beroep tijdig heeft ingesteld. Betrokkene heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting namelijk op het standpunt gesteld dat de minister dit niet heeft gedaan en dat het hoger beroep daardoor niet-ontvankelijk is.
1.1.    De rechtbank heeft onderaan haar uitspraak partijen meegedeeld dat zij binnen een week na de dag waarop haar uitspraak is verzonden, een hogerberoepschrift kunnen sturen naar de Afdeling. Die uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op 25 maart 2024. De termijn voor het instellen van hoger beroep is daarom vanaf 26 maart 2024 gaan lopen tot en met 2 april 2024. De minister heeft op 18 april 2024 haar hogerberoepschrift naar de Afdeling gestuurd. Betrokkene betoogt daarom terecht dat de minister niet binnen de door de rechtbank vermelde termijn van een week hoger beroep heeft ingesteld.
1.2.    In dit geval heeft de rechtbank echter een onjuiste rechtsmiddelenclausule in haar uitspraak opgenomen. De termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen uit artikel 69, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, gelden ook voor het instellen van hoger beroep. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 11 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AL4873, onder 2.1. In dit geval is het eerste lid van die bepaling van toepassing. Dit betekent dat de termijn voor het instellen van hoger beroep niet een week, maar vier weken bedraagt. Deze termijn kan niet met toepassing van artikel 8:52 van de Awb worden verkort. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8850, onder 5. Omdat de minister binnen vier weken na de dag waarop de rechtbankuitspraak is verzonden haar hogerberoepschrift naar de Afdeling heeft gestuurd, heeft zij de hogerberoepstermijn niet overschreden. De Afdeling acht het hoger beroep daarom ontvankelijk en zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
Inhoudelijke beoordeling
2.       De door de minister in haar enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraken van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829, ECLI:NL:RVS:2025:1827 en ECLI:NL:RVS:2025:1836, onder 3.1 tot en met 3.6, waarin zij heeft geoordeeld dat de minister bevoegd was om voor derdelanders uit Oekraïne de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen op 4 maart 2024. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen over de vraag of de minister toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt of over de vraag of de minister de algemene beginselen van het Unierecht in acht heeft genomen. De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.       Betrokkene betoogt terecht dat de minister het terugkeerbesluit ten onrechte heeft genomen. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken van 23 april 2025, onder 3.7 tot en met 3.9. De minister heeft namelijk het terugkeerbesluit genomen, terwijl betrokkene op dat moment nog facultatieve tijdelijke bescherming genoot en dus legaal op het Nederlandse grondgebied verbleef. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kon de minister daarom nog geen terugkeerbesluit nemen. De beroepsgrond slaagt.
5.       Het beroep is gegrond en het besluit van 7 februari 2024 wordt vernietigd. De minister moet voor de behandeling van het beroep de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 25 maart 2024 in zaak nr. NL23.24873;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 7 februari 2024, V-[...];
V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025
985