ECLI:NL:RVS:2025:3170

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
202307075/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van een Syrische vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 20 oktober 2023 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vernietigd. De betrokkene, een Syrische vrouw, had een aanvraag ingediend om bij haar kleinzoon in Nederland te verblijven. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, en het bezwaar van de betrokkene werd ook ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had meegenomen in de belangenafweging, met name de situatie in Syrië en de economische impact op de Nederlandse staat. De minister stelde hoger beroep in, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de belangenafweging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister de belangenafweging correct had uitgevoerd en dat de rechtbank de relevante omstandigheden niet goed had meegenomen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de betrokkene werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

202307075/1/V2.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 20 oktober 2023 in zaak nr. NL22.8543 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkene een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.J. Verwers, advocaat in Wageningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene is geboren op 15 april [jaartal] en heeft de Syrische nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij haar kleinzoon, referent, in het kader van artikel 8 van het EVRM. Referent heeft, nadat hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, mvv-aanvragen voor zijn ouders, broertjes, zusjes en betrokkene ingediend. De aanvragen voor zijn ouders, broertjes en zusjes zijn ingewilligd en zij verblijven sinds oktober 2020 in Nederland. De minister heeft zich ten aanzien van de mvv-aanvraag voor betrokkene op het standpunt gesteld dat tussen referent en betrokkene weliswaar hechte persoonlijke banden bestaan waardoor er sprake is van familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, maar volgens de minister valt de belangenafweging in hun nadeel uit. De rechtbank heeft daarover overwogen dat de minister niet alle feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de belangenafweging en dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van betrokkene bij de uitoefening van het familieleven met referent in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze zaak gaat over de vraag of de minister deze belangenafweging juist heeft verricht.
Algemene- en veiligheidssituatie in Syrië
2.       De minister klaagt in haar eerste grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de algemene- en veiligheidssituatie in Syrië niet in de belangenafweging is betrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen moet de minister bij een beroep op artikel 8 van het EVRM alle relevante feiten en omstandigheden betrekken bij de belangenafweging. De algemene- en veiligheidssituatie in Syrië is een relevante omstandigheid in het kader van die belangenafweging. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 10 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3653, onder 4.2, en 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4009, onder 3.1. In paragraaf 7.3.1 van de Werkinstructie 2020/16 ‘Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM’ (hierna: WI 2020/16) staat in dit verband dat asielgerelateerde aspecten een rol kunnen spelen in de belangenafweging, vooral bij de vraag of zich vanwege die aspecten een onoverkomelijke belemmering voordoet om het familieleven in het land van herkomst uit te oefenen. Uit de WI 2020/16 volgt dat, als een vreemdeling een beroep doet op de algemene omstandigheden in het land van herkomst, hij of zij dient toe te lichten in hoeverre deze een belemmering opleveren voor hem of haar persoonlijk of voor zijn of haar gezinsleden. De bewijslast ligt bij de vreemdeling. De minister is in het besluit op bezwaar van 20 april 2022 ingegaan op de algemene omstandigheden in Syrië. De minister heeft er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op gewezen dat betrokkene met alleen de stelling dat zij verblijft in slechte omstandigheden in een gebied waar de veiligheids- en mensenrechtensituatie slecht is, niet heeft toegelicht in hoeverre dit een belemmering oplevert voor haar persoonlijk of voor referent. Daarbij heeft de minister ook betrokken dat betrokkene woont bij de vader en moeder van haar schoondochter en voldoende zorg en ondersteuning van hen krijgt en dat betrokkene toegang heeft tot medische zorg. De eerste grief slaagt.
Economisch belang van de Nederlandse Staat
3.       In haar tweede grief klaagt de minister eveneens terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het economisch belang van de Nederlandse Staat in het geding is. De minister heeft in het besluit op bezwaar van 20 april 2022 meegewogen dat betrokkene aanspraak zal maken op een uitkering en gebruik zal maken van de door de overheid betaalde voorzieningen zoals gezondheidszorg. Ook is meegewogen dat betrokkene al op leeftijd is, zodat niet van haar verwacht kan worden dat zij een bijdrage aan de maatschappij zal leveren of zelf in haar levensonderhoud zal voorzien. In het licht hiervan heeft de minister terecht bij haar belangenafweging betrokken dat referent nog studeert en dat de zoon en schoondochter van betrokkene geen werk hebben en derhalve niet in staat zijn de kosten van levensonderhoud en medische zorg van betrokkene te dragen. Hoewel referent en de zoon en schoondochter van betrokkene de intentie hebben om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, is niet gebleken dat zij die kosten kunnen dragen. De minister heeft het economisch belang van de Nederlandse Staat dan ook in het nadeel van betrokkene en referent mogen meewegen. De tweede grief slaagt.
Aard en intensiteit van het gezinsleven en ‘certain degree of hardship’
4.       In haar vierde grief klaagt de minister terecht over het oordeel van de rechtbank dat zij op een onjuiste manier de aard en intensiteit van het gezinsleven bij de belangenafweging heeft betrokken. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449, onder 3.3 en 3.4, overwogen dat de context en inhoudelijke beoordeling of er familie- en gezinsleven bestaat, verschillen van de belangenafweging. Dat de minister in de belangenafweging dezelfde feiten en omstandigheden moet betrekken als in de beoordeling of familie- en gezinsleven bestaat, staat los van de vraag welk gewicht zij aan de belangen moet toekennen. De minister heeft in het besluit op bezwaar van 20 april 2022 deugdelijk gemotiveerd waarom de aard en intensiteit van het gezinsleven tussen referent en betrokkene niet in hun voordeel is betrokken in de belangenafweging. De minister heeft betrokken dat er een sterke band is tussen referent en betrokkene, doordat betrokkene gedeeltelijk de zorgtaken voor referent op zich heeft genomen in Syrië. Daar heeft de minister tegenovergesteld dat de relatie tussen grootouders en kleinkinderen over het algemeen een mindere mate van bescherming vereist dan de relatie tussen ouders en hun kinderen. Er zijn naar het oordeel van de Afdeling geen redenen om in dit geval van dit algemene uitgangspunt af te wijken. De minister heeft daarbij mogen betrekken dat de ouders van referent in Syrië altijd aanwezig waren om voor hem te zorgen en de verantwoordelijkheid voor hem hadden. Ook heeft de minister in haar beoordeling mogen betrekken dat referent ten tijde van de aanvraag 15 jaar oud was en dat zijn ouders sinds oktober 2020 in Nederland verblijven. Niet is gebleken dat zij niet voor hem kunnen zorgen zonder de aanwezigheid van betrokkene. De minister heeft hiermee voldoende inzicht gegeven in het gewicht dat zij aan deze omstandigheid heeft toegekend. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3894, onder 3.
4.1.    De minister klaagt in de vierde grief ook terecht over het oordeel van de rechtbank dat zij in het besluit van 20 april 2022 ten onrechte niet kenbaar heeft meegenomen of het uitoefenen van het gezinsleven in Syrië een ‘certain degree of hardship’ oplevert en, zo ja, welk gewicht daaraan toekomt in de belangenafweging. Zoals in paragraaf 7.4 van de WI 2020/16 is uiteengezet gaat het hierbij om omstandigheden gelegen in het land van herkomst die het opbouwen van een nieuw bestaan en het aanpassen aan een nieuwe situatie bemoeilijken. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de minister in de belangenafweging heeft meegewogen dat er een onoverkomelijke belemmering bestaat om het familieleven tussen referent en betrokkene in Syrië uit te oefenen. Van een ‘certain degree of hardship’ die terugkeer naar het land van herkomst bemoeilijkt, is, zoals de minister heeft aangevoerd, dan ook geen sprake, omdat zich hier niet de situatie voordoet dat referent moet terugkeren naar Syrië en betrokkene nog steeds in Syrië verblijft.
4.2.    De vierde grief slaagt.
Onoverkomelijke belemmering
5.       De minister klaagt in haar derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende kenbaar heeft gemaakt welk gewicht zij aan de onoverkomelijke belemmering toekent en ook waarom zij daar niet meer belang aan toekent in relatie tot de duur van deze onoverkomelijke belemmering. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat in een belangenafweging meer gewicht toekomt aan een onoverkomelijke belemmering om het familie- en gezinsleven in een ander land uit te oefenen naarmate de tijd verstrijkt. Zie het arrest van 9 juli 2021, M.A. tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:0709JUD000669718, paragraaf 162. De minister heeft in het besluit op bezwaar van 20 april 2022 in het voordeel van betrokkene meegewogen dat er door de aan referent verleende verblijfsvergunning asiel, een onoverkomelijke belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven in Syrië uit te oefenen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom die onoverkomelijke belemmering niet leidt tot een belangenafweging in het voordeel van betrokkene en referent. Zoals onder 3 uiteengezet, heeft de minister het economisch belang van de Nederlandse staat in het nadeel van betrokkene en referent mogen meewegen in de belangenafweging. De minister heeft ook, gelet op wat hiervoor is overwogen, in het nadeel van betrokkene en referent mogen meewegen dat de relatie tussen grootouders en kleinkinderen over het algemeen een mindere mate van bescherming vereist dan de relatie tussen ouders en hun kinderen en dat niet is gebleken dat de ouders van referent niet voor hem kunnen zorgen zonder de aanwezigheid van betrokkene. Verder heeft de minister, zoals onder 2 is overwogen, in de belangenafweging in het nadeel van betrokkene en referent mogen meewegen dat betrokkene in Syrië de benodigde hulp en ondersteuning krijgt van de moeder van haar schoondochter en dat zij toegang heeft tot medische zorg. De minister heeft daarom niet ten onrechte in de belangenafweging geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de onoverkomelijke belemmering. De derde grief slaagt.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 20 oktober 2023 in zaak nr. NL22.8543, voor zover aangevallen;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Lodeweges
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
625