202202176/1/V2.
Datum uitspraak: 27 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 7 maart 2022 in zaak nr. 20/6368 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Kuilenburg, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 5 oktober 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 2 april 2020 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is een inmiddels 66-jarige vrouw uit Jemen. Zij beoogt verblijf als familie- of gezinslid bij haar schoonzoon (hierna: referent), dochter en haar drie kleinkinderen. Deze kinderen zijn in 2005, 2008 en 2009 geboren. Totdat referent in 2017 Jemen verliet, heeft de vreemdeling met referent, haar dochter en de kleinkinderen in Jemen samengewoond. Daarna heeft ze drie maanden bij haar broer gewoond, die inmiddels is overleden. Vervolgens heeft ze weer ingewoond bij haar dochter en kleinkinderen in Jemen totdat haar dochter en kleinkinderen in oktober 2020 naar Nederland vertrokken. De minister heeft aan de afwijzing van de aanvraag voor de machtiging tot voorlopig verblijf ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een beschermingswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen de vreemdeling en referent en haar dochter, omdat geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen de familieleden. Over de relatie tussen de vreemdeling en haar kleinkinderen heeft de minister het standpunt ingenomen dat er weliswaar sprake is van gezinsleven, maar dat de afweging tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en haar kleinkinderen om te worden herenigd en anderzijds het Nederlands algemeen belang, in het nadeel van de vreemdeling en haar kleinkinderen uitvalt.
1.1. Partijen zijn het erover eens dat er tussen de vreemdeling en referent en haar dochter geen familieleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. Ook zijn partijen het erover eens dat er tussen de vreemdeling en de kleinkinderen hechte persoonlijke banden bestaan, zodat tussen hen wel sprake is van familieleven als bedoeld in de voormelde bepaling. Het hoger beroep spitst zich toe op de belangenafweging bedoeld in artikel 8 van het EVRM over het verzochte verblijf van de vreemdeling bij de kleinkinderen. De rechtbank heeft daarover overwogen dat de minister de belangenafweging niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat de rol van de vreemdeling in het leven van haar kleinkinderen niet wezenlijk anders is dan de rol van hun vader en moeder en dat niet is gebleken dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kleinkinderen.
Grief
2. De minister klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij de belangenafweging een ruime beoordelingsmarge heeft, waarvan de rechtbank de uitkomst slechts met de nodige terughoudendheid mag toetsen. Volgens de minister heeft de rechtbank daarnaast niet onderkend dat hij bij de belangenafweging de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval kenbaar heeft meegenomen en daarbij rekening heeft gehouden met de belangen van de kleinkinderen. Verder betoogt de minister dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de relatie tussen de vreemdeling en haar kleinkinderen naar haar aard anders is dan die tussen een ouder en kind en daarom een minder vergaande graad van bescherming vraagt.
Bespreking grief
3. Wat de minister aanvoert over de toetsingsintensiteit die de rechtbank heeft toegepast, de feiten en omstandigheden die hij bij de belangenafweging heeft betrokken en de aard van de relatie van de vreemdeling met haar kleinkinderen, slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de belangenafweging niet dat de minister geen gewicht heeft toegekend aan de feitelijke invulling van het gezinsleven tussen de vreemdeling en haar kleinkinderen, namelijk dat zij in Jemen samen met de moeder de zorgtaken verdeelde en zij een deel van de zorgtaken op zich nam. De minister heeft die invulling van het gezinsleven echter niet doorslaggevend geacht voor de uitkomst van de belangenafweging. De rechtbank heeft over de belangenafweging ten onrechte overwogen dat de minister niet heeft onderkend dat de rol en positie van de vreemdeling ten opzichte van de kinderen niet wezenlijk anders is dan die van referent en zijn echtgenote en dat hij aan de relatie daarom meer gewicht had moeten toekennen. De rechtbank heeft met die overweging niet enigszins terughoudend getoetst welk gewicht de minister aan verschillende belangen heeft toegekend. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 6-6.2. Uit de uitspraak van Afdeling van 27 maart 2024, onder 2, met verwijzing naar paragraaf 110 van de beslissing van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013, blijkt bovendien dat de relatie tussen een grootouder en kleinkind in het algemeen aanleiding geeft voor een mindere mate van bescherming dan de relatie tussen een ouder en een kind. Er zijn naar het oordeel van de Afdeling ook geen redenen om in dit geval van dit algemene uitgangspunt af te wijken. De verantwoordelijkheid voor de verzorging van de kleinkinderen van de vreemdeling lag immers tot en met 2017 ook bij beide, eveneens met deze kinderen samenwonende ouders, en daarna tot medio 2020 in ieder geval bij de ook toen nog met de kinderen samenwonende moeder. Sinds 2020 wonen de kinderen in Nederland weer bij hun beide ouders. Verder is niet aannemelijk geworden dat de rol en positie van de vreemdeling ten opzichte van haar kleinkinderen significant afweek en/of afwijkt van die welke gebruikelijk door een bij een gezin inwonende grootouder wordt ingenomen. 3.1. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de weigering om de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
3.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de minister niet ten onrechte bij de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat het aannemelijk is dat de vreemdeling bij overkomst naar Nederland ten laste zal komen van de algemene middelen. Daarbij heeft de minister ook de leeftijd en medische problematiek van de vreemdeling betrokken. Ook heeft de minister de in het besluit van 16 juli 2020 genoemde omstandigheid dat de binding van de vreemdeling met Jemen groter is dan die met Nederland, omdat zij heel haar leven in Jemen heeft gewoond, in het nadeel van de vreemdeling meegewogen. De minister heeft de onder 3 besproken feitelijke invulling van het gezinsleven van de vreemdeling met haar kleinkinderen, namelijk dat de vreemdeling met hen heeft samengewoond en dat ze in die periode een deel van de zorgtaken op zich heeft genomen, en de belemmering om het familieleven in Jemen uit te oefenen, in het voordeel van de vreemdeling meegewogen. Daarmee heeft de minister, mede gezien de genoemde in het nadeel meegewogen omstandigheden, deugdelijk gemotiveerd waarom deze omstandigheden er niet toe leiden dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt. Het besluit van de minister is dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
3.3. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister heeft het besluit van 5 oktober 2022 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit 5 oktober 2022 vernietigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 7 maart 2022 in zaak nr. 20/6368;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 5 oktober 2022, V-[nummer].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2024
897-1003