ECLI:NL:RVS:2023:4009

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
202102864/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vier vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 april 2021 hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 23 september 2019 hun aanvraag afgewezen en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun beroepsgronden met betrekking tot het onttrekken aan toezicht, zoals neergelegd in de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De vreemdelingen stellen dat de rechtbank niet heeft erkend dat de oorlogssituatie in Armenië een relevante omstandigheid is die de staatssecretaris had moeten betrekken bij de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris de oorlogssituatie in Armenië wel degelijk heeft betrokken bij zijn belangenafweging, maar dat deze niet doorslaggevend is geweest. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen is uitgevallen.

Uiteindelijk bevestigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 1 november 2023.

Uitspraak

202102864/1/V1.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 1], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 april 2021 in zaak nr. 20/9066 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend voor verblijf op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. De Afsluitingsregeling is neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000. De staatssecretaris verleent een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling als onder meer is voldaan aan het vereiste, neergelegd onder c, dat een vreemdeling zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Dienst Terugkeer & Vertrek, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers of de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (in het kader van de meldplicht).
2.       In hun eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hun beroepsgronden over het onttrekken aan toezicht als bedoeld in paragraaf B9/6.5, onder c, van de Vc 2000.
2.1.    De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de vreemdelingen in het kader van hun eerdere procedure over de Definitieve Regeling langdurig verblijvende kinderen niet hebben voldaan aan het vereiste dat zij zich niet langer dan een aangesloten periode van drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht bedoeld in paragraaf B9/6.1, onder c, van de Vc 2000, zoals die op dat moment gold, en dat in de Afsluitingsregeling onder c hetzelfde vereiste is opgenomen.
2.2.    De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat daarmee in deze procedure over de Afsluitingsregeling vaststaat dat de vreemdelingen niet voldoen aan het vereiste in paragraaf B9/6.5, onder c, van de Vc 2000, en dat zij daarvan uit moet gaan. Het gaat in deze zaak immers om een andere aanvraag en regeling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1342, onder 6.1. Dat betekent dat de vreemdelingen terecht klagen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun beroepsgronden over het vereiste in paragraaf B9/6.5, onder c, van de Vc 2000.
2.3.    De staatssecretaris is echter in het besluit van 7 december 2020 wel ingegaan op wat de vreemdelingen hebben aangevoerd over het vereiste in paragraaf B9/6.5, onder c, van de Vc 2000. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de informatie die de vreemdelingen in deze procedure hebben overgelegd, in samenhang bezien met wat zij in de eerdere procedure hebben aangevoerd, inhoudelijk niet leidt tot een ander standpunt over het vereiste dan hij in die eerdere procedure heeft ingenomen. De Afdeling ziet in wat de vreemdelingen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.4.    De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief faalt.
3.       In hun vijfde grief keren de vreemdelingen zich tegen de belangenafweging die de staatssecretaris met het oog op artikel 8 van het EVRM heeft verricht (hierna: de belangenafweging) en die in het nadeel van de vreemdelingen is uitgevallen. De vreemdelingen voeren daarover onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de oorlogssituatie in Armenië een asielgerelateerde omstandigheid is die de staatssecretaris terecht niet heeft betrokken bij de belangenafweging. De rechtbank heeft volgens hen niet onderkend dat de oorlogssituatie in Armenië weliswaar geen objectieve belemmering vormt om het familieleven daar voort te zetten, maar wel een subjectieve, omdat de kinderen niet gewend zijn aan het leven in een land in oorlog.
3.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1, moet de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd alle relevante feiten en omstandigheden betrekken bij de belangenafweging. De oorlogssituatie in Armenië is een relevante omstandigheid in het kader van die belangenafweging. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de oorlogssituatie in Armenië een omstandigheid is die de staatssecretaris niet in deze procedure mag betrekken. Anders dan de vreemdelingen aanvoeren en de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de oorlogssituatie in Armenië echter wél betrokken bij de belangenafweging, namelijk op pagina 17 en 18 van het besluit van 7 december 2020. Bovendien heeft hij daaraan niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend. Hierom en omdat de rechtbank voor het overige terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen is uitgevallen, slaagt deze grief ook niet.
4.       Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
574