ECLI:NL:RVS:2024:3653

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
202302552/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 7 juli 2021 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte, dat op 15 december 2022 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde op 7 april 2023 deze beslissing, waarop de vreemdeling in hoger beroep ging. De vreemdeling, een Jezidi uit Irak, heeft de aanvraag ingediend om bij haar zoon en zijn gezin te kunnen verblijven. De minister van Asiel en Migratie stelde dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen de vreemdeling en haar zoon, waardoor er geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM zou bestaan. De rechtbank oordeelde dat de minister de belangenafweging correct had uitgevoerd, maar de vreemdeling betwistte dit, vooral gezien haar verblijf in een vluchtelingenkamp in Irak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de minister de veiligheidssituatie in Irak in de belangenafweging had betrokken, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De Afdeling oordeelde dat de minister niet ten onrechte had geconcludeerd dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen dan die van de vreemdeling.

Uitspraak

202302552/1/V1.
Datum uitspraak: 10 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 april 2023 in zaak nr. NL23.1019 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling, geboren op 2 december 1966, is een Jezidi uit Irak. Zij heeft de aanvraag gedaan voor verblijf bij haar zoon en zijn gezin, aan wie de minister een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. Referent is de minderjarige dochter van de zoon van de vreemdeling.
2.       De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en haar zoon en zijn echtgenote geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen en daarom tussen hen geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Tussen de vreemdeling en haar kleinkinderen, waaronder referent, heeft de minister wel familieleven aangenomen. Bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft de minister echter geconcludeerd dat meer gewicht toekomt aan de belangen van de Nederlandse Staat dan aan de persoonlijke belangen van de vreemdeling en referent en haar gezinsleden.
3.       Wat de vreemdeling in de eerste grief aanvoert tegen de overweging van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en haar zoon en zijn echtgenote bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel van de Afdeling hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in haar nadeel heeft mogen laten uitvallen. Zij wijst er daarbij op dat zij in Irak in een vluchtelingenkamp verblijft.
4.1.    De minister heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en haar zoon en zijn echtgenote geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle aangevoerde relevante individuele feiten en omstandigheden betrokken. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, mocht de minister volstaan met de vaststelling dat tussen de vreemdeling en haar zoon en zijn echtgenote geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat en behoefde hij in zoverre geen belangenafweging te maken. Voor zover de vreemdeling betoogt dat deze belangenafweging niet goed heeft plaatsgevonden, behoeft dat daarom geen bespreking.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen de vreemdeling en haar kleinkinderen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. Hun familieband valt dus onder het toepassingsbereik van deze bepaling. Daarom is de minister gehouden een belangenafweging te maken waarin hij het belang van de Nederlandse Staat tegen de belangen van de vreemdeling en haar kleinkinderen afweegt. In die belangenafweging moet de minister in ieder geval de omstandigheden betrekken die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat tussen de vreemdeling en haar kleinkinderen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. De Afdeling beoordeelt hieronder het hoger beroep van de vreemdeling tegen het oordeel van de rechtbank over deze belangenafweging.
4.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de algemene veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder over het vluchtelingenkamp waar zij verblijft, een asielgerelateerd karakter heeft en daarom in deze procedure geen rol kan spelen.
De vreemdeling klaagt terecht dat dit niet juist is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4009, onder 3.1, moet de minister bij een beroep op artikel 8 van het EVRM alle relevante feiten en omstandigheden betrekken bij de belangenafweging. De Afdeling verwijst in dit verband naar Werkinstructie 2020/16 ‘Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM’, waarin staat dat asielgerelateerde aspecten een rol kunnen spelen in de belangenafweging, vooral bij de vraag of zich vanwege die aspecten een onoverkomelijke belemmering voordoet om het familieleven in het land van herkomst uit te oefenen. In zaken waarin een vreemdeling in het kader van een beroep op artikel 8 van het EVRM als een van de te wegen belangen aanvoert dat het familieleven niet in het land van herkomst kan worden uitgeoefend, omdat de vreemdeling of zijn gezinsleden persoonlijk asielgerelateerde problemen zullen ondervinden, zal de minister aan deze omstandigheden dan ook aandacht moeten besteden in de belangenafweging. Asielgerelateerde aspecten moeten in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM echter alleen worden betrokken voor zover zij invloed kunnen hebben op het familieleven. De bewijslast ligt bij de betrokken vreemdeling. Gelet op het vorenstaande is in deze zaak de algemene veiligheidssituatie in Irak een relevante omstandigheid bij de belangenafweging, omdat deze omstandigheid leidt tot de onoverkomelijke belemmering om het familieleven in Irak uit te oefenen.
Hoewel deze klacht terecht is voorgedragen, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De minister heeft de persoonlijke veiligheidssituatie van de vreemdeling en het gegeven dat zij in een vluchtelingenkamp verblijft namelijk in de belangenafweging meegewogen. Zie bladzijde 7 en 8, gelezen in samenhang met bladzijde 4, van het besluit van 15 december 2022, waar de minister heeft verwezen naar de betekenis van de algemene veiligheidssituatie in Irak en het verblijf van de vreemdeling in een vluchtelingenkamp. De minister heeft hieraan niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend.
Hierom en omdat de rechtbank voor het overige terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling is uitgevallen, slaagt de tweede grief niet.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2024
598