200901771/1/V3.
Datum uitspraak: 23 april 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 maart 2009 in zaak nr. 09/5683 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 19 februari 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 3 maart 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 5 maart 2009, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 maart 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen. De autoriteiten van Mongolië eisen voor de verstrekking van een laissez passer een door de desbetreffende vreemdeling ondertekende verklaring van geen bezwaar tegen terugkeer. De vreemdeling heeft in een op 27 februari 2009 gehouden vertrekgesprek verklaard niet naar Mongolië te willen terugkeren en er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat zij dit standpunt zal wijzigen. De verplichting van de vreemdeling om medewerking te verlenen aan haar terugkeer, strekt niet zo ver dat zij in strijd met de waarheid een verklaring aflegt dat zij bereid is om vrijwillig terug te keren naar het land van herkomst met als enige doel de Mongolische autoriteiten te bewegen tot het verstrekken van een laissez passer. Door het afleggen van een dergelijke verklaring stelt de vreemdeling zich bloot aan het risico van strafvervolging wegens het plegen van valsheid in geschrifte en (poging tot) oplichting van de Mongolische autoriteiten. Daarnaast krijgt de inbewaringstelling, indien de voortzetting daarvan feitelijk als enig doel heeft om de vreemdeling te dwingen tegen haar wil een verklaring van vrijwillige terugkeer te ondertekenen, het karakter van een met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur strijdige detentiemaatregel. Bovendien dringt zich dan de vraag op in hoeverre de staatssecretaris zelf een aandeel krijgt in het eventuele plegen van strafbare feiten. Vanaf het moment, te weten het vertrekgesprek van 27 februari 2009, dat is komen vast te staan dat de vreemdeling niet wil terugkeren naar Mongolië, is geen sprake meer van zicht op uitzetting en is de voortzetting van de bewaring onrechtmatig.
2.2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank door aldus te overwegen heeft miskend dat de Afdeling onder meer bij uitspraak van 4 september 2008 in zaak nr. 200805361/1 (www.raadvanstate.nl) heeft geoordeeld dat het afleggen van een verklaring door de desbetreffende vreemdeling dat hij vrijwillig naar het land van herkomst wil terugkeren niet verder gaat dan redelijkerwijs van hem, binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland te verlaten, kan worden verlangd. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat het afleggen van de gevraagde verklaring afhankelijk blijft van de wil van de vreemdeling. Met het opleggen en voortduren van de bewaring wordt slechts beoogd er op toe te zien dat de vreemdeling de gevraagde inspanningen tot terugkeer verricht. Door de handelwijze van de staatssecretaris te relateren aan (poging tot) oplichting en valsheid in geschrifte heeft de rechtbank miskend dat deze strafbare feiten zich kenmerken door toepassing van enige vorm van bedrog en dat geen enkele grond bestaat de door de vreemdeling af te leggen verklaring daarmee in verband te brengen, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris voorts betoogd dat door de Dienst Terugkeer en Vertrek bij vreemdelingen van gestelde Mongolische afkomst geen gebruik wordt gemaakt van een model verklaring tot bereidheid van vrijwillige terugkeer dan wel van enig ander schriftelijk stuk waarin de vrijwilligheid van de terugkeer wordt gestipuleerd. De consul van Mongolië besluit op basis van de overgelegde stukken en de verklaringen van de vreemdeling tot afgifte van een laissez passer, aldus de staatssecretaris. In het hoger-beroepschrift heeft de staatssecretaris de vaststelling van de rechtbank dat de Mongolische autoriteiten voor de verstrekking van een laissez passer een door de desbetreffende vreemdeling ondertekende verklaring van geen bezwaar tegen terugkeer verlangen niet bestreden. Met het ter zitting van de Afdeling gehouden betoog dat een schriftelijke verklaring niet nodig is, heeft de staatssecretaris het gestelde in het hoger-beroepschrift wezenlijk gewijzigd en uitgebreid buiten de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn. Voormeld betoog dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.
2.2.2. Vaststaat dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan haar verplichting Nederland binnen de gestelde vertrektermijn te verlaten. De inbewaringstelling strekt er toe te bewerkstelligen dat de vreemdeling Nederland alsnog zal verlaten. Dat zulks bij wege van uitzetting zal geschieden, laat onverlet dat om die uitzetting mogelijk te maken van haar mag worden verwacht dat zij daaraan actieve en volledige medewerking verleent. Daarbij kunnen van haar ten minste dezelfde inspanningen worden verlangd die ter naleving van de vertrekplicht redelijkerwijs van haar mochten worden verwacht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2005 in zaak nr. 200507769/1, JV 2006/13), brengt het wettelijk systeem, indien het belang van de openbare orde vordert dat met het oog op de voorgenomen uitzetting een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, niet mee dat die maatregel slechts kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die medewerking verleent, maar ook en in het bijzonder ten aanzien van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt door de vrijheidsontnemende maatregel de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus is zicht op uitzetting niet komen te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
2.2.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1 is overwogen moet worden uitgegaan van de vaststelling door de rechtbank dat de autoriteiten van Mongolië voor de verstrekking van een laissez passer een door de desbetreffende vreemdeling ondertekende verklaring van geen bezwaar tegen terugkeer verlangen.
De inbewaringstelling van de vreemdeling is er op gericht de vreemdeling te doen terugkeren naar haar land van herkomst. Die maatregel maakt het voorts mogelijk er op toe te zien dat de vreemdeling alsnog de van haar te verlangen inspanningen verricht met het oog op haar terugkeer. Daartoe behoeft zij geen leugenachtige verklaring af te leggen. Het blijft haar vrijstaan de gevraagde verklaring van geen bezwaar niet te ondertekenen. De door de rechtbank aanwezig geachte mogelijkheid dat de vreemdeling zich zou blootstellen aan strafvervolging mist dan ook een reële grondslag. De staatssecretaris betoogt terecht dat de weigering van de vreemdeling medewerking te verlenen aan terugkeer naar Mongolië wel gevolgen heeft voor de duur van de bewaring. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de verklaring van geen bezwaar die de vreemdeling moet afleggen om haar terugkeer mogelijk te maken, een zodanige strekking heeft dat deze verder gaat dan binnen het bestek van de door haar niet nagekomen verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van haar zou kunnen worden verlangd. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat geen sprake meer is van zicht op uitzetting van de vreemdeling, omdat zij weigert voormelde verklaring af te leggen en dat zal blijven doen.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 februari 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling betoogt dat zicht op uitzetting naar Mongolië ontbreekt, omdat zij niet over documenten beschikt.
2.4.1. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van documenten die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat zij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om die documenten te verkrijgen. Gesteld noch gebleken is dat zij dat heeft gedaan, dan wel zich omstandigheden voordoen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zij daartoe niet in staat is te achten. Voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt wegens het ontbreken van documenten bestaat derhalve geen grond. De beroepsgrond faalt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 maart 2009 in zaak nr. 09/5683;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2009
513.
Verzonden: 23 april 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak