201402057/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 maart 2014 in zaken nrs. 14/4045 en 14/4048 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 maart 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het terugkeerbesluit
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het terugkeerbesluit is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 14/4048 dient te worden bevestigd.
De maatregel van bewaring
3. Hetgeen als grief 2 van het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. De vreemdeling klaagt in grief 1 onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring in de justitiële jeugdinrichting "Het Keerpunt" te Cadier en Keer (hierna: jeugdinrichting "Het Keerpunt") niet in strijd is met artikel 16, eerste lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn).
Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij samen met strafrechtelijk gedetineerden dagbesteding heeft. Dat de reden daarvoor is gelegen in het gegeven dat hij de enige minderjarige vreemdeling in jeugdinrichting "Het Keerpunt" is, maakt volgens hem niet dat daarom artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn niet zou zijn geschonden. De Terugkeerrichtlijn biedt op dit punt geen ruimte voor een belangenafweging, aldus de vreemdeling.
4.1. Volgens artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor bewaring in de regel gebruik gemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring. Indien een lidstaat de onderdanen van een derde land die in bewaring worden gehouden, niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde inrichting voor bewaring en gebruik dient te maken van een gevangenis, worden zij gescheiden gehouden van de gewone gevangenen. Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank een wijziging van tenuitvoerlegging daarvan.
4.2. Vaststaat dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring sinds 19 februari 2014 ten uitvoer werd gelegd in jeugdinrichting "Het Keerpunt" en dat de vreemdeling in deze inrichting bij zijn dagbesteding niet gescheiden is gehouden van gewone gevangenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2012 in zaak nr. 201201589/1/V3), bestaat, gelet op het dwingende bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, geen ruimte om hiervan af te wijken. Deze conclusie vindt steun in de totstandkomingsgeschiedenis van de Terugkeerrichtlijn, waaruit blijkt dat diverse malen is voorgesteld om voormeld artikel 16, eerste lid, te verruimen (Nota van het voorzitterschap aan het Comité van permanente vertegenwoordigers/het Gemengd Comité van 15 februari 2008;
12125/15 MIGR 41 en Nota van het voorzitterschap aan de Groep Raden JBZ van 1 april 2008; 12125/05 MIGR 41), maar dat deze voorstellen uiteindelijk niet in de Terugkeerrichtlijn zijn overgenomen. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat, reeds nu de vreemdeling niet gescheiden gehouden is van gewone gevangenen, artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is geschonden.
De grief slaagt reeds hierom.
5. Het hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen de maatregel van bewaring is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 14/4045 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, is een bevel tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 zinledig. Ter zake van het nadeel dat de vreemdeling heeft geleden door zijn verblijf in jeugdinrichting "Het Keerpunt", heeft hij aanspraak op € 550,00 aan schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5,
vijfde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding. Dat betekent dat de Afdeling voor het overige het beroep ongegrond zal verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
Slotoverweging
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 maart 2014 in zaak nr. 14/4045;
IV. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep bij de rechtbank in die zaak, voor zover gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, gegrond;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) om aan de vreemdeling bij wijze van schadeloosstelling € 550,00 (zegge: vijfhonderdvijftig euro) te betalen;
VI. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep bij de rechtbank in zaak nr. 14/4045 voor het overige ongegrond;
VII. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014
565-689.