202306661/1/V3.
Datum uitspraak: 28 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 24 oktober 2023 in zaak nr. NL23.32134 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Op verzoek van de Afdeling heeft de staatssecretaris nadere stukken ingediend. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is na strafrechtelijke detentie op 5 oktober 2023 opgehouden en overgebracht naar het politiebureau voor gehoor. Vervolgens is de vreemdeling dezelfde dag om 16.19 uur in bewaring gesteld in een politiecel. Tijdens de zitting in beroep heeft de staatssecretaris verklaard dat de vreemdeling de volgende dag naar een speciale inrichting voor vreemdelingenbewaring is gebracht, in dit geval detentiecentrum Rotterdam. Daar is hij op 6 oktober 2023 om 19.51 uur gearriveerd.
1.1. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris na de inbewaringstelling enige tijd moet worden gegund om een plaats in een speciale inrichting voor vreemdelingenbewaring en het vervoer daarnaartoe te regelen. Een termijn van 24 uur is daarvoor in ieder geval acceptabel. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 13 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1813, onder 4.2. In de nu voorliggende zaak gaat het over de vraag wat onder ’24 uur’ moet worden verstaan: zijn dat 24 klokuren of is dat een kalenderdag? Ook gaat deze uitspraak over de vraag wanneer deze termijn eindigt: is dat bij het verlaten van de politiecel of bij aankomst in de speciale inrichting voor vreemdelingenbewaring?
De uitspraak van de rechtbank en de grief van de staatssecretaris
2. De rechtbank heeft uit de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2021 en de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3290, afgeleid dat een tijdelijke plaatsing in een politiecel in de regel niet langer dan 24 klokuren mag duren. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris die termijn in dit geval overschreden, omdat de vreemdeling meer dan 24 uur na de inbewaringstelling in detentiecentrum Rotterdam is geplaatst. Verkeersdrukte en uitloop van de geplande ritten vormen volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheden die de overschrijding van die termijn rechtvaardigen. De rechtbank heeft de bewaring van de vreemdeling daarom vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig geacht. 2.1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris over dit oordeel van de rechtbank. Volgens de staatssecretaris kan uit de genoemde uitspraken van de Afdeling van 13 augustus 2021 en 16 november 2022 niet worden afgeleid dat een vreemdeling uiterlijk binnen 24 klokuren moet zijn overgeplaatst. Een redelijke uitleg van die termijn houdt volgens hem in dat de vreemdeling niet meer dan één nacht in een politiecel mag verblijven.
Verder betoogt de staatssecretaris over het einde van die termijn dat het tijdstip waarop de vreemdeling de politiecel verlaat bepalend is, niet het tijdstip waarop hij in de speciale inrichting voor vreemdelingenbewaring aankomt. In dit geval heeft de vreemdeling op 6 oktober 2023 om 14.31 uur de politiecel verlaten. Zelfs als onder de termijn 24 klokuren moeten worden verstaan, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris daarom ten onrechte overwogen dat de vreemdeling te lang in een politiecel is geplaatst.
Beoordeling: wat moet onder ‘24 uur’ worden verstaan?
3. Vreemdelingenbewaring moet in een speciale inrichting ten uitvoer worden gelegd. Een uitzondering op die algemene regel is dat tijdelijke plaatsing in een politiecel is toegestaan om het vervoer naar en de plaatsing in die inrichting te regelen. Die uitzondering moet wel beperkt worden uitgelegd. Dit volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie. De Afdeling wijst op punt 97 van het arrest van het Hof van 10 maart 2022, Landkreis Gifhorn, ECLI:EU:C:2022:178. Het maximaal toegestane verblijf van 24 uur, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2021, is de beperkte uitleg van die uitzondering. Een ruimere uitleg van die termijn dan 24 klokuren verhoudt zich niet tot het beperkte karakter van de uitzondering. Verder wijst de Afdeling erop dat het woord ‘uur’ ook in de Vw 2000 wordt gebruikt en daar ook wordt opgevat als klokuur. De Afdeling wijst op het gebruik van ‘zes uren’ in het tweede en derde lid en de ‘acht en veertig uren’ in het vierde lid van artikel 50 van de Vw 2000. Gelet hierop moet de termijn van 24 uur worden opgevat als 24 klokuren.
3.1. De staatssecretaris klaagt daarom tevergeefs dat een redelijke uitleg van de termijn van 24 uur inhoudt dat de vreemdeling niet meer dan één nacht in een politiecel mag verblijven. Op dit punt slaagt de grief niet.
Beoordeling: wanneer eindigt de termijn?
4. De staatssecretaris klaagt echter terecht over het oordeel van de rechtbank dat de termijn doorliep totdat de vreemdeling in detentiecentrum Rotterdam werd geplaatst. In de eerdergenoemde uitspraak van 16 november 2022 heeft de Afdeling overwogen dat tijdelijke plaatsing in een politiecel is toegestaan om het vervoer naar en de plaatsing in een gespecialiseerde inrichting voor vreemdelingenbewaring te regelen. Uit deze bewoordingen blijkt dat de taak van de staatssecretaris in zoverre beperkt is tot het organiseren van de verblijfplaats van de vreemdeling in de gespecialiseerde inrichting en het transport daarnaartoe. De feitelijke uitvoering van dat transport is geen onderdeel van de tijdelijke plaatsing in een politiecel. Voor de duur van dat transport geldt immers een afzonderlijke termijn. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 31 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS2587, onder 2.2.2. De beoordeling of een vreemdeling te lang in een politiecel heeft verbleven is afhankelijk van het moment van de inbewaringstelling en het moment waarop de vreemdeling, na opheffing van de inbewaringstelling of in verband met transport naar een gespecialiseerde inrichting, de politiecel heeft verlaten. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank dit niet heeft onderkend. Beoordeling: is de vreemdeling in dit geval te lang in een politiecel geplaatst?
5. De staatssecretaris betoogt verder dat de vreemdeling in dit geval niet te lang in een politiecel is geplaatst, omdat hij op 5 oktober 2023 om 16.19 uur in bewaring is gesteld en de politiecel een dag later om 14.31 uur heeft verlaten. Op verzoek van de Afdeling heeft de staatssecretaris het tijdstip waarop de vreemdeling de politiecel heeft verlaten, in hoger beroep gestaafd met stukken. Hieruit blijkt dat de vreemdeling minder dan 24 klokuren in een politiecel heeft verbleven. Dat de staatssecretaris dit niet in beroep heeft aangevoerd, maakt niet dat dit niet bij de beoordeling kan worden betrokken. De stelling dat de vreemdeling de politiecel om 14.31 uur heeft verlaten en het overleggen van stukken ter staving daarvan moeten namelijk worden gezien als een voortzetting van het bij de rechtbank gevoerde debat over de vraag of de vreemdeling te lang in een politiecel heeft verbleven.
5.1. Gelet op het voorgaande klaagt de staatssecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank dat de bewaring vanaf het begin onrechtmatig is, omdat de vreemdeling te lang in een politiecel heeft verbleven. Op dit punt slaagt de grief.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat de ophouding te lang heeft geduurd (artikel 50, derde lid, van de Vw 2000). Uit de dossierstukken blijkt dat die termijn op 5 oktober 2023 om 15.25 uur afliep. De maatregel van bewaring is om 16.19 uur opgelegd. Gelet daarop klaagt de vreemdeling terecht dat de ophouding gebrekkig is geweest. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat dat pas leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring als de met de bewaring gediende belangen niet in een redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 31 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2918, onder 2. In dit geval weegt de ernst van het gebrek niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat de termijn van ophouding uiteindelijk met 54 minuten is overschreden, dat niet in geschil is dat de staatssecretaris eind 2020 al een terugkeerbesluit heeft genomen en een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd waarna hij met onbekende bestemming is vertrokken en drie jaar illegaal in Nederland heeft verbleven en dat uit de dossierstukken blijkt dat de vreemdeling vroeger dan gepland werd overgebracht vanuit strafrechtelijke detentie waardoor de staatssecretaris onverwachts eerder moest handelen. Ook betrekt de Afdeling hierbij dat er door de vreemdeling in dit verband geen bijzondere belangen gesteld zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris te laat inspanningen heeft verricht met het oog op zijn uitzetting, door pas na de inbewaringstelling een laissez-passer aan te vragen bij de Marokkaanse autoriteiten. Niet in geschil is dat er in dit geval een inspanningsverplichting bestond voor de staatssecretaris. Uit de stukken blijkt echter dat de staatssecretaris aan die verplichting heeft voldaan. Hij heeft namelijk al op 21 september 2023, dus nog tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling, een vertrekgesprek met hem gevoerd. Dit is een handeling van directe betekenis voor de uitzetting. Verder is de laissez-passer aanvraag ook nog tijdens de strafrechtelijke detentie opgestart en zijn de vingerafdrukken van de vreemdeling toen ook afgenomen. De aanvraag is alleen pas tijdens de vreemdelingenbewaring naar de Marokkaanse autoriteiten verstuurd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Tot slot heeft de vreemdeling betoogd dat hij het terugkeerbesluit van 8 december 2020 niet heeft ontvangen en het daarom niet rechtsgeldig bekend is gemaakt en dus niet in werking is getreden. Dit terugkeerbesluit is echter een onderdeel van een meeromvattende beschikking waarbij ook een besluit is genomen op de asielaanvraag, naar aanleiding waarvan de vreemdeling nog op dezelfde dag een beroepschrift heeft ingediend. Al daarom wordt de vreemdeling niet gevolgd in zijn betoog dat hij het besluit van 8 december 2020 niet heeft ontvangen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Gelet op het onder 7 geconstateerde gebrek in de ophouding moet de staatssecretaris wel de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 24 oktober 2023 in zaak nr. NL23.32134;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en
mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024
873-1041