202407182/1/V2.
Datum uitspraak: 8 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2024 in zaak nr. NL24.38164 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2024 heeft de minister een aanvraag van betrokkene om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 21 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft de asielaanvraag van betrokkene niet in behandeling genomen, omdat Spanje daarvoor verantwoordelijk is. Het gaat in deze zaak om de vraag of de rechtbank het besluit van 1 oktober 2024, waarin de minister die verantwoordelijkheid van Spanje vaststelt, terecht heeft vernietigd.
Belang bij de beoordeling van het hoger beroep
2. De minister heeft bij brief van 20 januari 2025 aan de Afdeling te kennen gegeven dat de termijn om betrokkene over te dragen aan Spanje is verstreken. Dit betekent dat de minister betrokkene niet meer kan overdragen aan Spanje en dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag. Ondanks deze situatie heeft de minister nog steeds belang bij de beoordeling van het hoger beroep. Dat belang is gelegen in de precedentwerking die kan uitgaan van de vernietiging van het besluit door de rechtbank. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, onder 3, en 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4244, onder 4. De overwegingen van de rechtbank
3. De rechtbank heeft in de kern overwogen dat de minister ten onrechte een voornemen heeft uitgebracht waarin zij niet is ingegaan op de individuele omstandigheden van betrokkene. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de overdracht aan Spanje van een onevenredige hardheid getuigt. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat het dossier indicaties bevat dat betrokkene een kwetsbare en mogelijk getraumatiseerde vrouw is. De rechtbank achtte van belang dat betrokkene heeft verklaard dat zij in Nederland een vriend heeft gevonden die haar begrijpt en haar taal spreekt. Hoewel betrokkene die relatie niet met stukken of anderszins heeft onderbouwd, overweegt de rechtbank dat alle hiervoor genoemde omstandigheden in samenhang bezien, als deze voldoende vast komen te staan, wel zouden maken dat de overdracht van betrokkene aan Spanje van een onevenredige hardheid zou getuigen.
3.1. De minister is het hier niet mee eens en zij heeft daarom hiertegen hoger beroep ingesteld.
Het oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
4. De minister klaagt in haar eerste grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister ten onrechte een voornemen heeft uitgebracht waarin zij niet is ingegaan op de individuele omstandigheden van betrokkene. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642, onder 4.3 tot en met 4.8. Daarin legt zij uit waarom de besluitvorming niet zonder meer onzorgvuldig is als de minister in het voornemen in de Dublinprocedure niet ingaat op de individuele omstandigheden van een vreemdeling. 4.1. De eerste grief slaagt.
5. De minister klaagt in haar tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de overdracht aan Spanje van een onevenredige hardheid getuigt. De Afdeling legt dat hierna uit.
5.1. Het gaat hier om de toepassing van artikel 17 van de Dvo. De Afdeling heeft over die bepaling eerder overwogen dat het aan de minister is om te beoordelen of in het geval van een vreemdeling sprake is van zodanige bijzondere individuele omstandigheden dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. De rechter moet die beoordeling terughoudend toetsen. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717, onder 7. 5.2. De minister betoogt in dat kader terecht dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 1 oktober 2024 niet terughoudend heeft getoetst. De rechtbank overweegt namelijk dat als de door haar vastgestelde indicaties en de relatie met de vriend van betrokkene voldoende vaststaan, die omstandigheden in samenhang bezien zouden maken dat een overdracht onevenredig hard is. Daarmee geeft de rechtbank ten onrechte een eigen oordeel over de vraag of een overdracht van betrokkene aan Spanje onevenredig hard is, terwijl het aan de minister is om dat te beoordelen.
5.3. Daarnaast betoogt de minister terecht dat de rechtbank zich alleen baseert op indicaties van de medische problemen van betrokkene en op de veronderstelling dat de relatie van betrokkene voldoende vaststaat. Het is echter aan betrokkene om aannemelijk te maken, en zo veel als mogelijk met stukken te onderbouwen, dat zij een kwetsbare en getraumatiseerde vrouw is en dat zij een vriend heeft in Nederland. De minister betoogt daarbij terecht dat zij alle door betrokkene aangevoerde omstandigheden heeft betrokken. Zo heeft de minister terecht gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar benodigde gezondheidszorg niet aanwezig en niet toegankelijk is in Spanje. Dat heeft de rechtbank ook erkend. Daarnaast heeft de minister terecht gesteld dat betrokkene met alleen haar verklaringen haar relatie niet aannemelijk heeft gemaakt. Tot slot heeft de minister terecht betoogd dat ook al zou betrokkene haar relatie wel aannemelijk hebben gemaakt, dit geen reden is om artikel 17 van de Dvo toe te passen. De Dublinprocedure is namelijk niet bedoeld als route waarlangs een vreemdeling op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid in Nederland kan krijgen. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563, onder 1.5. 5.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van zodanige bijzondere individuele omstandigheden dat de overdracht aan Spanje van een onevenredige hardheid getuigt.
5.5. De tweede grief slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 2 heeft overwogen, heeft betrokkene geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Nederland is namelijk verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag en betrokkene wordt niet meer aan Spanje overgedragen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. Zij moet namelijk als gevolg van het verstrijken van de termijn om betrokkene over te dragen de asielaanvraag alsnog in behandeling nemen. Zij is dus niet aan betrokkene tegemoetgekomen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:182, onder 2. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2024 in zaak nr. NL24.38164;
III. verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Salverda, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Salverda
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025
992