ECLI:NL:RVS:2025:157

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
BRS.24.000204
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling en de rechtmatigheid van het aanleggen van handboeien

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 24 mei 2024 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 3 mei 2024 in bewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de opheffing van de maatregel met ingang van die dag moest plaatsvinden en schadevergoeding moest worden toegekend. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij de vreemdeling werd vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en zich gericht op de rechtmatigheid van de bewaring en de omstandigheden waaronder handboeien bij de vreemdeling zijn aangelegd. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de handboeien niet terecht waren aangelegd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank het proces-verbaal van bevindingen van 21 mei 2024 ten onrechte buiten beschouwing had gelaten, maar dat dit niet betekende dat de vreemdeling tijdens de overbrenging terecht was geboeid. De Afdeling concludeerde dat de feiten en omstandigheden in het proces-verbaal te vaag waren om aan te nemen dat er op dat moment sprake was van een situatie die het aanleggen van handboeien rechtvaardigde.

De Afdeling oordeelde verder dat de belangenafweging in het nadeel van de minister was uitgevallen, omdat niet deugdelijk was gemotiveerd waarom handboeien noodzakelijk waren. De minister had echter een aanzienlijk belang om de vreemdeling in bewaring te houden, gezien de geplande terugkeer naar zijn land van herkomst. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, maar wees het verzoek om schadevergoeding af. De minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

BRS.24.000204
Datum uitspraak: 22 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 mei 2024 in zaak nr. NL24.20259 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat in Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is op 3 mei 2024 aangehouden in het kader van de algemene politietaken. Nadat de verbalisanten in de politiesystemen hadden gezien dat de vreemdeling mogelijk geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland en zij contact hadden opgenomen met de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM), hebben zij hem vreemdelingenrechtelijk staande gehouden. Vervolgens is de vreemdeling overgebracht naar een plaats bestemd voor gehoor. Bij deze overbrenging zijn bij de vreemdeling handboeien aangelegd.
Grief 1: zijn de handboeien terecht aangelegd?
2.       In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 2024 ondeugdelijk is gemotiveerd waarom de verbalisanten bij de vreemdeling handboeien hebben aangelegd. Volgens de minister is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 21 mei 2024, waarin is gemotiveerd dat het besluit om bij de vreemdeling handboeien aan te leggen is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden: hij is eerder niet verschenen bij een geplande vlucht en heeft gezegd liever illegaal in Nederland of België te verblijven. Verder heeft hij tijdens een eerder politiegehoor verklaard dat hij zichzelf van het leven zou beroven als hij terug moest naar zijn land van herkomst. Ook heeft de vreemdeling meerdere registraties waaruit blijkt dat hij zich recalcitrant kan gedragen.
2.1.    De minister klaagt terecht dat de rechtbank het proces-verbaal van bevindingen van 21 mei 2024 ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank achtte het onaannemelijk dat de in dit proces-verbaal vermelde omstandigheden op 3 mei 2024 al bekend waren toen de verbalisanten besloten de vreemdeling handboeien om te doen. Het is echter vaste rechtspraak van de Afdeling dat de minister in beginsel mag uitgaan van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De Afdeling wijst hierbij op haar uitspraken van 15 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4570, onder 2.1.3, en 24 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:213, onder 6.1. In dit concrete geval is niet aannemelijk gemaakt dat de inhoud van het proces-verbaal onjuist is. Als de rechtbank twijfels had over welke informatie nu wel of niet bij de verbalisanten bekend was op het moment dat zij besloten handboeien aan te leggen, had zij de minister daarover nadere vragen moeten stellen of de verbalisanten ter zitting moeten horen.
2.2.    De rechtbank had het proces-verbaal van bevindingen van 21 mei 2024 dus bij haar beoordeling moeten betrekken. Dit betekent echter niet dat de vreemdeling tijdens de overbrenging terecht is geboeid. De in dit proces-verbaal neergelegde feiten en omstandigheden zijn namelijk te vaag en te algemeen om aan te nemen dat op het moment dat bij de vreemdeling handboeien werden aangelegd sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Uit de enkele omstandigheden dat de vreemdeling op 9 februari 2024 niet is verschenen bij een geplande vlucht, dat hij eens zou hebben gezegd dat hij zich van het leven zou beroven als hij terug moet naar Jordanië en dat hij zich wel eens recalcitrant zou hebben gedragen, kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat op 3 mei 2024 een vluchtgevaar bestond of dat gevreesd moest worden voor de veiligheid van de vreemdeling of de verbalisanten. In het bewaringsdossier zijn namelijk geen aanknopingspunten te vinden waaruit blijkt dat de vreemdeling suïcidaal gedrag vertoonde of eerder gewelddadig was. De rechtbank is dus terecht, zij het niet op de juiste gronden, tot het oordeel gekomen dat de minister onvoldoende heeft toegelicht waarom het nodig was om bij de vreemdeling handboeien aan te leggen. De grief faalt.
Grief 2: belangenafweging
3.       In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte de belangenafweging in zijn nadeel heeft laten uitvallen. De rechtbank heeft geoordeeld dat naar haar oordeel sprake is van het standaardmatig aannemen van een veiligheidsrisico bij de overbrenging van vreemdelingen en het standaardmatig aanleggen van handboeien in dit specifieke geval.
3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is een maatregel van bewaring onrechtmatig als de met deze bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De Afdeling wijst op onder meer de uitspraak van 2 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4066, onder 4 en 5.
3.2.    Uit de enkele omstandigheid dat in dit specifieke geval niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het aanleggen van handboeien bij deze vreemdeling noodzakelijk was, volgt niet dat in bewaringszaken bij de overbrenging standaardmatig een veiligheidsrisico wordt aangenomen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het in dit geval gaat om het standaardmatig aanleggen van handboeien, wat dusdanig ernstig is dat de belangenafweging alleen al hierom in het nadeel van de minister uitvalt.
3.3.    Zoals de minister in de grief terecht betoogt, had hij een aanzienlijk belang om de vreemdeling in bewaring te houden. Het vertrek van de vreemdeling kon namelijk op 8 juni 2024 gerealiseerd worden. Verder had de minister al vele inspanningen geleverd om de vreemdeling terug te laten keren naar zijn land van herkomst. Zo was er ook al voor 9 februari 2024 een vlucht gepland en overeenstemming bereikt met de Jordaanse autoriteiten over de terugkeer van de vreemdeling. Verder heeft de vreemdeling de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware en lichte gronden niet bestreden, zodat in dit concrete geval vaststaat dat sprake was van een risico op onttrekking aan het toezicht. Daarbij komt dat dit gebrek in het voortraject maar kort heeft geduurd: de vreemdeling was van 10:20 uur tot 10:45 uur geboeid. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het onrechtmatig aanleggen van handboeien een zwaarder gewicht in de schaal legt dan het belang van de minister om de vreemdeling in bewaring te houden. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Beroepsgronden
5.       De vreemdeling betoogt dat het strafrechtelijke voortraject onrechtmatig is geweest en dat de bewaringsrechter dit ook moet beoordelen.
5.1.    Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. De Afdeling wijst kortheidshalve op haar uitspraak van 22 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:190.
6.       De vreemdeling betoogt verder dat hij bij zijn ophouding heeft verklaard dat hij consulaire bijstand wenste en dat de minister heeft nagelaten contact op te nemen met de Jordaanse autoriteiten om deze bijstand mogelijk te maken.
6.1.    Tijdens de ophouding is aan de vreemdeling meegedeeld dat hij contact kan opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst. De vreemdeling heeft vervolgens te kennen gegeven dat hij daar gebruik van wilde maken. De minister had daarom contact moeten opnemen met de Jordaanse vertegenwoordiging om mogelijk te maken dat de vreemdeling zijn recht op consulaire bijstand kon uitoefenen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 23 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BP0428, onder 2.2.1. Het enkele feit dat de minister geen contact heeft opgenomen met de Jordaanse autoriteiten, betekent echter niet dat dit de bewaring onrechtmatig maakt. Onder 2.2.2. van de uitspraak van 23 december 2010 staat namelijk dat er vervolgens een belangenafweging moet worden gemaakt. Gelet op wat hiervoor onder 3.3 is overwogen en nu de vreemdeling niet heeft gestaafd dat hij door dit gebrek, ook niet in samenhang gezien met het onder 2.2. geconstateerde gebrek, dusdanig in zijn belangen is geschaad dat aan het belang van de minister om hem in bewaring te stellen geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend, valt deze belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uit. De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep en proceskosten
7.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Gelet op de in het voortraject geconstateerde gebreken, moet de minister de proceskosten wel vergoeden. De Afdeling verwijst daarvoor naar haar uitspraak van 12 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2738, onder 2.1.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 mei 2024 in zaak nr. NL24.20259;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en
mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025
644