ECLI:NL:RVS:2019:213

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
201808350/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring en de rechtmatigheid daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de maatregel van vreemdelingenbewaring van een vreemdeling had opgeheven. De vreemdeling was op 25 september 2018 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet bij zijn vader kon verblijven in afwachting van zijn vertrek en dat de maatregel van bewaring niet gerechtvaardigd was. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring deugdelijk heeft gemotiveerd. De staatssecretaris had in zijn toelichting op de maatregel aangegeven dat de vreemdeling niet had meegewerkt aan zijn terugkeer naar Suriname en dat er geen andere mogelijkheid was om zijn vertrek te bewerkstelligen dan inbewaringstelling. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel niet mogelijk was. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De Raad van State concludeert dat de vreemdeling geen omstandigheden heeft aangevoerd die de maatregel van bewaring onrechtmatig maken. De vreemdeling had eerder de mogelijkheid om met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie terug te keren, maar had onvoldoende medewerking verleend. De Raad van State wijst het verzoek om schadevergoeding af en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201808350/1/V3.
Datum uitspraak: 24 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 oktober 2018 in zaak nr. NL18.17643 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring aan een motiveringsgebrek lijdt, omdat hij daarin niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling in afwachting van zijn vertrek niet bij zijn vader kon verblijven en waarom in die periode geen meldplicht kon worden opgelegd.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de maatregel uitgebreid heeft gemotiveerd waarom hij een minder dwingende maatregel niet doeltreffend kon toepassen. Daarbij is onder andere verwezen naar hetgeen de vreemdeling heeft verklaard in het gehoor voor de inbewaringstelling van 25 september 2018. De vreemdeling heeft tijdens dit gehoor verklaard dat hij niet wenst terug te keren naar Suriname, heeft eerder onvoldoende meegewerkt aan zijn vertrek met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie en heeft nimmer voldaan aan zijn rechtsplicht om Nederland te verlaten, aldus de staatssecretaris.
2.    In het proces-verbaal van gehoor van 25 september 2018 is onder meer het volgende vermeld:
"V: Kunt u redenen/omstandigheden aanvoeren om een lichter middel dan deze inbewaringstelling toe te passen?
A: Ik kan mij soms niet goed verwoorden. Ik heb een lange weg begaan. Er moet nog 1 poortje open en dat is voor een verblijfsvergunning. Ik wil fatsoenlijk afscheid nemen van mijn vader.
Opmerking advocaat: Hij is bij zijn vader. Zijn vader wil niet dat het slechter voor hem gaat worden. De schadevergoeding zou hij dan kunnen gebruiken voor een ticket. Als alle procedures niet hebben gewerkt dan kan hij middels een meldplicht en gecontroleerd vertrek vertrekken.
[…]
V: […] U wordt in vreemdelingenbewaring gesteld en zal worden overgedragen aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), die aan uw uitzetting gaat werken. Wat vindt u hiervan?
A: Ik wil fatsoenlijk afscheid nemen van mijn vader dat kan niet in detentie.
Opmerking advocaat: Als u hem een meldplicht geef dan kom ik met hem mee u heeft ook zijn paspoort."
2.1.    In de toelichting op de maatregel is onder meer het volgende vermeld:
"Daarbij is afgewogen of op betrokkene een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is. […]
De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, te weten: Ik wil fatsoenlijk afscheid nemen van mijn vader dat kan niet in detentie. welke zouden moeten leiden tot (het voortzetten van) een minder dwingende maatregel maakt diens inbewaringstelling niet onevenredig bezwaarlijk omdat: Meningen of opvattingen over vreemdelingenbewaring in het algemeen vormen geen reden om een lichter middel op te leggen. […] Nu betrokkene heeft aangegeven niet te willen/kunnen vertrekken, is er geen andere mogelijkheid om het vertrek van betrokkene te bewerkstelligen dan een inbewaringstelling. Er is afgewogen of op de vreemdeling een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Het risico bij het opleggen van een meldplicht in plaats van een inbewaringstelling is te groot. Het lichtere middel weegt niet op tegen de kans dat de vreemdeling op andere gedachten komt en zich weer aan het toezicht onttrekt. Gelet op het vorenstaande is de kans daarop groot. In zoverre bezien hoeft hierom niet te worden volstaan met het toepassen van een lichter middel in plaats van inbewaringstelling. […]
Het feit dat betrokkene afhankelijk is van zijn vader heeft ook te maken met het feit dat betrokkene zich hier illegaal te lande ophoudt en niet mag werken en daardoor een afhankelijk positie in stand houdt. […] Betrokkene heeft langere tijd met zijn moeder in Suriname gewoond en verblijft sinds 2014 bij zijn vader. […]
Advocaat geeft aan dat betrokkene zelfstandig zal vertrekken als verdere procedures niets opleveren met de schadevergoeding die hij eerder heeft gekregen en vraagt om een meldplicht. Mijn inzien kan betrokkene dit geld beter gebruiken om zijn leven op te bouwen in Suriname. […]
Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die detentie voor betrokkene onevenredig bezwarend maken."
2.2    Uit de toelichting in de maatregel volgt dat de staatssecretaris heeft gemotiveerd waarom hij geen lichter middel dan bewaring toepast. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich daarbij enkel op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling heeft verklaard niet te willen vertrekken en dat zijn standpunt onvoldoende is toegespitst op de concrete verklaringen van de vreemdeling en zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft namelijk niet enkel vermeld dat de vreemdeling heeft verklaard niet te willen terugkeren, maar onder meer ook verwezen naar de toelichting op de gronden. De staatssecretaris heeft hierbij onder meer betrokken dat de vreemdeling te kennen geeft te verblijven op het adres van zijn vader, maar dat hij staat geregistreerd in de Registratie Niet-Ingezetenen. In de toelichting op de maatregel is bovendien expliciet vermeld dat de vreemdeling heeft aangevoerd dat hij fatsoenlijk afscheid wil nemen van zijn vader, maar dat het risico bij het opleggen van een meldplicht in plaats van een bewaringsmaatregel te groot is. Dat de staatssecretaris in de toelichting niet uitdrukkelijk heeft vermeld waarom de vreemdeling in afwachting van zijn vertrek niet bij zijn vader kon verblijven, heeft de rechtbank ten onrechte aangemerkt als een motiveringsgebrek. De vreemdeling heeft immers in het gehoor niet gesteld dat hij tot zijn vertrek bij zijn vader kan verblijven, maar louter dat hij bij zijn vader woont en dat hij fatsoenlijk afscheid van hem wil nemen. Uit de verklaringen van de vreemdeling en zijn gemachtigde tijdens het gehoor volgt bovendien dat de vreemdeling verschillende procedures wil doorlopen om een verblijfsvergunning te krijgen. Bovendien heeft de vreemdeling eerder de mogelijkheid gehad om met behulp van de IOM terug te keren naar Suriname, maar is wegens onvoldoende medewerking aan de terugkeer niet vertrokken. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de geuite intentie van de vreemdeling Nederland uit eigen beweging te verlaten.  Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de toelichting van de staatssecretaris in de maatregel van bewaring, dat de vreemdeling geen omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel, voldoet aan de vereisten die het Hof van Justitie daaraan in haar arrest van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, heeft gesteld. Nu de vreemdeling geen andere omstandigheden heeft aangevoerd dan de bovengenoemde bezwaren heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, deugdelijk gemotiveerd dat de bezwaren van de vreemdeling geen reden zijn om een lichter middel dan bewaring toe te passen.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 september 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling heeft betoogd dat de uitzetting een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, omdat de banden met zijn vader het karakter van "more than emotional ties" hebben.
4.1.    In het thans voorliggende beroep staat slechts de rechtmatigheid van de maatregel van 25 september 2018 ter toets. Het verdraagt zich niet met het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dat de rechter die over deze maatregel oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de vraag of de vreemdeling verblijfsrechtelijk een geslaagd beroep op de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan doen. Reeds hierom faalt het betoog.
5.    De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, de maatregel niet kunnen dragen. Hij voert, samengevat weergegeven, gemotiveerd aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen (grond 3a), zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (grond 3b), te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer (grond 3i), zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden (grond 4a), geen vaste woon- of verblijfplaats heeft (grond 4c) en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (grond 4d).
5.1.    De vreemdeling heeft de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden dat hij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven (grond 3c) en dat hij meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid (grond 4b), niet betwist. Nu deze gronden in beginsel voldoende zijn om de maatregel van bewaring te dragen en de vreemdeling geen omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken, behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd tegen de andere gronden geen bespreking.
De beroepsgrond faalt.
6.    Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat zijn staandehouding niet rechtmatig is geweest, omdat de vreemdelingenpolitie al eerder bekend was met het feit dat hij zijn paspoort had ingeleverd en hij een procedure doorliep.
6.1.    Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 25 september 2018 volgt expliciet dat de vreemdeling is staandegehouden nadat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning was afgewezen, jegens hem een inreisverbod was uitgevaardigd en duidelijk was dat hij verwijderbaar is. Vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 15 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4570) is dat de staatssecretaris in beginsel mag uitgaan van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij de vreemdeling tegenbewijs heeft geleverd dat noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Gelet op de inhoud van het voormelde proces-verbaal, en nu de vreemdeling geen bewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat de inhoud hiervan onjuist is, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000.
De beroepsgrond faalt.
7.    Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 september 2018 ongegrond verklaren. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 oktober 2018 in zaak nr. NL18.17643;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019
466-888.