2. Overwegingen
2.1. Blijkens het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van
23 oktober 2010 en het proces-verbaal van gehoor, als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), van diezelfde datum, is de vreemdeling gewezen op het recht op consulaire bijstand en heeft hij verklaard contact te willen hebben met de consulaire of diplomatieke vertegenwoordiging van zijn land van herkomst. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de minister verklaard dat de vreemdeling op het hem toekomende recht op consulaire bijstand is gewezen en dat de minister aldus aan de op hem rustende verplichting heeft voldaan. Hieruit kan worden afgeleid dat de minister, nadat de vreemdeling om consulaire bijstand had verzocht, geen contact met de consulaire of diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst van de vreemdeling heeft opgenomen.
2.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de vreemdeling terstond gebruik wilde maken van het hem toekomende recht op consulaire bijstand of dat hem de mogelijkheid daartoe is onthouden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het recht op consulaire bijstand is geschonden. Daartoe voert de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
3 september 2009 in zaak nr. 200905606/1 (www.raadvanstate.nl), aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat wanneer een vreemdeling om consulaire bijstand verzoekt de minister een inspanningsplicht heeft om deze bijstand mogelijk te maken.
2.2.1. Zoals de Afdeling in de door de vreemdeling aangehaalde uitspraak heeft overwogen, volgt uit artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (hierna: het Verdrag) en artikel 5.5, tweede lid van het Vb 2000 dat indien de minister een vreemdeling heeft gewezen op het hem toekomende recht op consulaire bijstand en deze om die bijstand verzoekt, op de minister de plicht rust om zo spoedig mogelijk van de inbewaringstelling kennis te geven aan de in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling, opdat voorkomen wordt dat deze vertegenwoordiging feitelijk de rechten van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en c, van het Verdrag niet kan uitoefenen.
Door te overwegen dat niet is gebleken dat de vreemdeling de mogelijkheid is onthouden om contact op te nemen met de in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst heeft de rechtbank niet onderkend dat uit vorenbedoelde uitspraak volgt dat, nu de vreemdeling om consulaire bijstand heeft verzocht, op de minister de plicht rust zich in te spannen om dat contact zo spoedig mogelijk te bewerkstelligen.
De rechtbank heeft evenmin onderkend dat voor de vraag of het aan de vreemdeling toekomende recht op consulaire bijstand is geschonden niet relevant is dat de vreemdeling, nadat hij te kennen heeft gegeven consulaire bijstand te wensen, niet tevens heeft aangegeven terstond gebruik te willen maken van deze gelegenheid. Dit kan eerst anders zijn, indien de vreemdeling uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij op een later tijdstip consulaire bijstand wenst, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen. De grief kan evenwel, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.2. Dat het aan de vreemdeling toekomende recht op consulaire bijstand is geschonden betekent niet dat er geen ruimte is voor een belangenafweging.
Vaststaat dat de vreemdeling de gronden voor de inbewaringstelling, dat hij niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet heeft aangemeld bij de korpschef en verdacht wordt van het plegen van een misdrijf, niet heeft bestreden. Voorts is niet gebleken dat de vreemdeling als gevolg van het geconstateerde gebrek nog nader en meer in het bijzonder in zijn belang is geschaad of dat de bewaring overigens in strijd is met het recht. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.3. Hetgeen voor het overige in grief 1 en in grief 2 is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.