ECLI:NL:RVS:2010:BP0428

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011056/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • C.J. Borman
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en consulaire bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet terstond gebruik wilde maken van zijn recht op consulaire bijstand. De vreemdeling stelt dat de minister een inspanningsplicht heeft om contact te maken met de consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst, zodra hij om consulaire bijstand verzoekt. De rechtbank heeft in haar uitspraak niet onderkend dat de minister deze verplichting heeft en dat het niet relevant is of de vreemdeling expliciet heeft aangegeven dat hij direct gebruik wilde maken van deze bijstand. De Raad van State bevestigt dat de minister inderdaad de plicht heeft om zo spoedig mogelijk contact te leggen, maar oordeelt dat dit niet leidt tot vernietiging van de eerdere uitspraak, omdat de gronden voor de inbewaringstelling niet zijn bestreden. De vreemdeling had geen identiteitsdocument, geen vaste woon- of verblijfplaats en was verdacht van een misdrijf. De Raad van State concludeert dat de belangen van de vreemdeling niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek in de procedure. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak wordt bevestigd, met afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

201011056/1/V3.
Datum uitspraak: 23 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 9 november 2010 in zaak nr. 10/36987 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 november 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van
23 oktober 2010 en het proces-verbaal van gehoor, als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), van diezelfde datum, is de vreemdeling gewezen op het recht op consulaire bijstand en heeft hij verklaard contact te willen hebben met de consulaire of diplomatieke vertegenwoordiging van zijn land van herkomst. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de minister verklaard dat de vreemdeling op het hem toekomende recht op consulaire bijstand is gewezen en dat de minister aldus aan de op hem rustende verplichting heeft voldaan. Hieruit kan worden afgeleid dat de minister, nadat de vreemdeling om consulaire bijstand had verzocht, geen contact met de consulaire of diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst van de vreemdeling heeft opgenomen.
2.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de vreemdeling terstond gebruik wilde maken van het hem toekomende recht op consulaire bijstand of dat hem de mogelijkheid daartoe is onthouden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het recht op consulaire bijstand is geschonden. Daartoe voert de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
3 september 2009 in zaak nr. 200905606/1 (www.raadvanstate.nl), aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat wanneer een vreemdeling om consulaire bijstand verzoekt de minister een inspanningsplicht heeft om deze bijstand mogelijk te maken.
2.2.1. Zoals de Afdeling in de door de vreemdeling aangehaalde uitspraak heeft overwogen, volgt uit artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (hierna: het Verdrag) en artikel 5.5, tweede lid van het Vb 2000 dat indien de minister een vreemdeling heeft gewezen op het hem toekomende recht op consulaire bijstand en deze om die bijstand verzoekt, op de minister de plicht rust om zo spoedig mogelijk van de inbewaringstelling kennis te geven aan de in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling, opdat voorkomen wordt dat deze vertegenwoordiging feitelijk de rechten van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en c, van het Verdrag niet kan uitoefenen.
Door te overwegen dat niet is gebleken dat de vreemdeling de mogelijkheid is onthouden om contact op te nemen met de in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst heeft de rechtbank niet onderkend dat uit vorenbedoelde uitspraak volgt dat, nu de vreemdeling om consulaire bijstand heeft verzocht, op de minister de plicht rust zich in te spannen om dat contact zo spoedig mogelijk te bewerkstelligen.
De rechtbank heeft evenmin onderkend dat voor de vraag of het aan de vreemdeling toekomende recht op consulaire bijstand is geschonden niet relevant is dat de vreemdeling, nadat hij te kennen heeft gegeven consulaire bijstand te wensen, niet tevens heeft aangegeven terstond gebruik te willen maken van deze gelegenheid. Dit kan eerst anders zijn, indien de vreemdeling uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij op een later tijdstip consulaire bijstand wenst, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen. De grief kan evenwel, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.2. Dat het aan de vreemdeling toekomende recht op consulaire bijstand is geschonden betekent niet dat er geen ruimte is voor een belangenafweging.
Vaststaat dat de vreemdeling de gronden voor de inbewaringstelling, dat hij niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet heeft aangemeld bij de korpschef en verdacht wordt van het plegen van een misdrijf, niet heeft bestreden. Voorts is niet gebleken dat de vreemdeling als gevolg van het geconstateerde gebrek nog nader en meer in het bijzonder in zijn belang is geschaad of dat de bewaring overigens in strijd is met het recht. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.3. Hetgeen voor het overige in grief 1 en in grief 2 is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van
mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2010
347-689.
Verzonden: 23 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser