202306368/1/A3.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Zwitserland),
appellant,
en
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van besluit van 9 februari 2015 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 1 september 2023 heeft de minister opnieuw besloten op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar en dat ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2025, waar [appellant], via een videoverbinding, en bijgestaan door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen en L.H.T. Geuzendam, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het relevante wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] is in Nederland geboren, is op zijn vierde in Zwitserland gaan wonen en verkreeg op zijn veertiende naast de Nederlandse ook de Zwitserse nationaliteit. In 1997 is hij naar de Verenigde Staten geëmigreerd. Hij heeft daar in 2005 zijn examen voor berggids gedaan. Sinds 2007 is hij berggids met licentie(s) en skileraar in Zwitserland en in EU-lidstaten. Hij verrichte zijn werkzaamheden vanuit de Verenigde Staten. Op 20 januari 2015 heeft hij in de Verenigde Staten, waar hij toen nog woonde, een aanvraag ingediend voor een Nederlands paspoort. De minister heeft de aanvraag van [appellant] buiten behandeling gesteld. Volgens de minister heeft hij ingevolge de tienjaarstermijn van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) op 1 april 2013 het Nederlanderschap dat hij sinds zijn geboorte bezat, van rechtswege verloren. Hij heeft immers van 1 april 2003 tot 1 april 2013 onafgebroken hoofdverblijf gehad in de Verenigde Staten, en hem is in die periode geen Nederlands reisdocument of verklaring omtrent bezit van het Nederlanderschap verstrekt dat ingevolge artikel 15, vierde lid, van de RWN geleid zou hebben tot stuiting van de tienjaarstermijn. Met het verlies van het Nederlanderschap ging ook het burgerschap van de Unie verloren. In mei 2019 heeft [appellant] zich opnieuw in Zwitserland gevestigd.
Deze zaak gaat over een nieuw besluit op bezwaar dat de minister heeft genomen nadat de Afdeling in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, het besluit op bezwaar van 23 november 2015 heeft vernietigd. Voor een uitgebreider procesverloop en beschrijving van de voorgeschiedenis verwijst de Afdeling naar die uitspraak. Bestreden besluit
3. Na de uitspraak van 12 februari 2020 heeft de minister [appellant] in de gelegenheid gesteld toe te lichten waarom de gevolgen van het verlies van het burgerschap van de Unie voor hem onevenredig zijn en daarover nadere gegevens te verstrekken. [appellant] heeft de gevraagde informatie verstrekt. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) heeft desgevraagd op 16 juni 2020 een advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat het verlies van het Unieburgerschap van [appellant] evenredig is geweest. De minister heeft het advies bij het nieuwe besluit op bezwaar van 1 september 2023 overgenomen en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daarmee heeft hij het besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag om een paspoort gehandhaafd.
Beroep
Betoog
4. [appellant] betoogt dat het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is omdat hij in de uitoefening van zijn recht op vrij verkeer als berggids in de Unie wordt beperkt. [appellant] stelt zo’n 40 tot 50 procent van zijn beroepsactiviteiten op het grondgebied van de Unie te verrichten. Hij wijst erop dat op 18 januari 2016 de zogenoemde Europese beroepskaart is ingevoerd. Door het verlies van het Unieburgerschap kan hij daarover niet beschikken. Dit heeft tot gevolg dat hij per land in de Unie, in Italië zelfs voor verschillende provincies, afzonderlijke licenties moet aanvragen. Daarmee gaan veel formaliteiten gepaard en dit hindert hem zeer. De Franse autoriteiten reageren vaak niet eens. Omdat [appellant] geen risico’s wil lopen wat betreft zijn verzekering en mogelijke sancties als het intrekken van zijn licentie, heeft hij zijn werkzaamheden in Frankrijk gestaakt. Als Unieburger met een beroepskaart zou hij die problemen niet hebben.
[appellant] stelt dat ook in de evenredigheidsbeoordeling moet worden meegewogen dat de RWN per 1 april 2022 uitgaat van een, voor hem gunstiger, termijn van dertien jaar. Had die termijn voor hem gegolden, dan was zijn paspoortaanvraag tijdig geweest. Verder heeft de minister ten onrechte niet de beladen familiegeschiedenis meegewogen. De vader van [appellant] heeft de Nederlandse nationaliteit verkregen als Joodse vluchteling. [appellant] stelt ook dat de eenheid van het kerngezin wordt aangetast, nu zijn zus en vader nog altijd Nederlander zijn.
Toetsingskader
4.1. In haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, heeft de Afdeling uiteengezet hoe de minister moet onderzoeken of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel in het licht van de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:421, 202205103/1/A3, het toetsingskader voor de evenredigheidsbeoordeling verduidelijkt. In die uitspraak is - samengevat -overwogen dat bij het verlies van het Nederlanderschap en daarmee van het Unieburgerschap altijd een Unierechtelijke evenredigheidstoets moet worden uitgevoerd. Die Unierechtelijke evenredigheidstoets vergt een volledige beoordeling van de individuele situatie van een betrokkene en in voorkomend geval van zijn gezin. Bij het in kaart brengen van de gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht moeten alle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken. Zo moeten de bevoegde (rechterlijke) autoriteiten zich ervan vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde grondrechten, waaronder het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (punt 45 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, Tjebbes, ECLI:EU:C:2019:189). Een ander mee te wegen relevant gevolg is een situatie waarin een betrokkene bijzondere moeilijkheden ondervindt om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven teneinde daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden, dan wel om daar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of daarvoor de noodzakelijke stappen te ondernemen (punt 46 van het Tjebbes-arrest). Ontbreken bijzondere moeilijkheden dan brengt dat mee dat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet is geschonden. De Unierechtelijke evenredigheidstoets moet plaatsvinden naar het moment van het verlies van het Nederlanderschap en daarmee van het Unieburgerschap. In die toets moeten niet alleen de gevolgen van het verlies worden betrokken die zich op dat moment al hadden gemanifesteerd, maar ook de gevolgen die op dat moment in redelijkheid voorzienbaar waren. Al de gevolgen moeten worden afgewogen tegenover het belang van de staat dat artikelen 15 en 16 van de RWN beogen te dienen, dat een effectieve band tussen de onderdaan en de staat veronderstelt.
Europese beroepskaart
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het beroep van berggids in ieder geval in Zwitserland, Frankrijk en Italië een gereglementeerd beroep is. Op 1 juni 2002 is de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen in werking getreden. Via bijlage III daarvan geldt voor Zwitsers ook Richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties. Met Richtlijn 2013/55/EU van 20 november 2013 is Richtlijn 2005/36/EG gewijzigd en zijn in artikel 4bis en daarna regels opgenomen over de Europese beroepskaart. Deze wijziging is niet door Zwitserland erkend.
4.3. Voor zover de minister betoogt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij ten tijde van het verliesmoment in 2013 plannen had om naar de EU te komen om daar te werken en zich daar te vestigen, volgt de Afdeling dit standpunt van de minister in ieder geval niet wat betreft het werken. [appellant] heeft consistent betoogd dat hij al jaren vanuit de Verenigde Staten regelmatig voor zijn werk naar Italië, Frankrijk en Oostenrijk afreisde en daar ski- en bergtours organiseerde. Hij heeft daarnaast bij zijn brief van 1 mei 2020 verklaringen van verschillende cliënten overgelegd, waaruit volgt dat zij al sinds 2008 trips met hem als berggids maakten naar onder meer Zwitserland, Frankrijk en Italië en dat ook na het verliesmoment deden. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat [appellant] rondom het verliesmoment zijn diensten als berggids in EU-lidstaten verrichtte. Daarmee ligt ook voor de hand dat [appellant] ook na 2013 zijn diensten als berggids in de Unie zou gaan voortzetten (wat hij ook daadwerkelijk heeft gedaan) en dat hij een Europese beroepskaart zou hebben aangevraagd, zodra die zou zijn ingevoerd.
4.4. Daargelaten het antwoord op de vraag of [appellant] zijn werkzaamheden vóór het verliesmoment heeft verricht als Unieburger of als Zwitser, is de Afdeling van oordeel dat het verlies van het Unieburgerschap voor [appellant] niet heeft geleid tot bijzondere moeilijkheden om zich naar EU-lidstaten te (blijven) begeven om daar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of daarvoor de noodzakelijke stappen te ondernemen. De Afdeling licht dit als volgt toe.
De minister heeft voor de motivering in het besluit op bezwaar dat er voor [appellant] geen onevenredige gevolgen zijn, verwezen naar het advies van de IND van 16 juni 2020. Daarin staat dat het feit dat [appellant] niet van het gunstiger regime van de Europese beroepskaart gebruik kan maken er niet aan afdoet dat hij wel zijn recht van vrij verkeer als dienstverlener kan uitoefenen. Als Zwitser blijft hij immers toegang tot EU-lidstaten behouden en kan hij in principe zijn beroep als berggids uitoefenen onder dezelfde rechten als de onderdanen van dat betreffende land. In het advies staat dat een zwaar gewicht toekomt aan het feit dat [appellant] wegens zijn Zwitserse nationaliteit over voldoende alternatieven beschikt om zonder beperkingen in EU-lidstaten te verblijven. De Afdeling is het hiermee eens. Toen [appellant] zijn Nederlanderschap in 2013 verloor, gold Richtlijn 2005/36/EG nog steeds voor hem op grond van zijn Zwitserse nationaliteit. Hoewel duidelijk is dat [appellant] moeilijkheden heeft ondervonden in de uitoefening van zijn activiteiten in Italië, is ter zitting gebleken dat het systeem in Italië is verbeterd. De Afdeling begrijpt dat [appellant] zijn werkzaamheden in Frankrijk heeft gestaakt, omdat de situatie daar voor hem onwerkbaar zou zijn. Die onwerkbaarheid heeft hij evenwel niet nader onderbouwd. Aan het feit dat hij zijn beroepsactiviteiten zonder Europese beroepskaart in Frankrijk mogelijk minder gemakkelijk dan voorheen kan verrichten, komt in de evenredigheidsbeoordeling in zijn geval geen doorslaggevend gewicht toe. Hierbij weegt de Afdeling mee dat [appellant] kennelijk zo’n 50 tot 60 procent van zijn beroepsactiviteiten buiten de Unie verricht en ter zitting is daarnaast gebleken dat hij in Oostenrijk en Duitsland in ieder geval geen problemen ondervindt.
Verliestermijn van tien jaar
4.5. In het geval van [appellant] geldt een verliestermijn van tien jaar. De RWN gaat per 1 april 2022 weliswaar uit van een termijn van dertien jaar, maar die wetswijziging geldt niet met terugwerkende kracht (zie de uitspraak van 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:444). De Afdeling wijst op punt 36 van het Tjebbes-arrest, waarin is geoordeeld dat de tienjaarstermijn het ontbreken van een effectieve band tussen Nederland en zijn onderdanen (mede) tot uitdrukking brengt. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Familie en kerngezin
4.6. Wat [appellant] aandraagt over zijn familie en kerngezin slaagt niet. Onduidelijk is gebleven hoe de aangedragen omstandigheden gevolgen hebben die de normale ontwikkeling van het gezinsleven uit het oogpunt van het Unierecht aantasten. Gesteld noch gebleken is dat hij bijzondere moeilijkheden ondervindt om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden (zie punten 44 en 46 van het Tjebbes-arrest). Verder is aannemelijk dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest.
Conclusie
4.7. Alles afwegende is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het verlies van het Unieburgerschap van [appellant] in overeenstemming is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat [appellant] in deze procedure niet met terugwerkende kracht het Nederlanderschap herkrijgt. De minister heeft terecht de aanvraag van [appellant] om een paspoort buiten behandeling gesteld. Het betoog slaagt niet.
4.8. Het beroep is ongegrond.
Verzoek om schadevergoeding
Betogen
5. [appellant] stelt dat zijn procedure al vele jaren loopt. Hij verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1. De minister voert in zijn schriftelijke uiteenzetting aan dat de periode van 18 juni 2020 tot 31 mei 2022 niet voor zijn rekening is. Vanwege de Covid-pandemie was het geruime tijd niet mogelijk in persoon op het ministerie een hoorzitting te organiseren. Hoewel [appellant] daarop meermaals is gewezen, heeft hij pas in februari 2022 aangegeven een hoorzitting via een videoverbinding te willen. De gemachtigde reageerde daarnaast meermaals zeer laat op e-mails over de hoorzitting.
Toetsingskader
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
Beoordeling
5.3. In dit geval bestaat aanleiding tot verlenging van de termijn van vier jaar met twee jaren vanwege het processuele gedrag van (de gemachtigde van) [appellant] met betrekking tot het plannen van een hoorzitting. De gemachtigde heeft in juni 2020 gesteld dat [appellant] ondanks de coronapandemie niet telefonisch wilde worden gehoord en een voorkeur had voor een hoorzitting in persoon. De minister heeft de gemachtigde medegedeeld dat het geruime tijd kon duren voordat hoorzittingen weer in persoon konden plaatsvinden, en benadrukt dat een telefonische hoorzitting mogelijk was. Na een rappel van de minister heeft de gemachtigde in juni 2021 medegedeeld dat zij bij [appellant] zou navragen om toch via de telefoon, eventueel via Facetime, de hoorzitting te hebben. Daarop is zij niet meer teruggekomen. Na een nieuw rappel van de minister heeft de gemachtigde in februari 2022 te kennen gegeven via een videoverbinding te willen worden gehoord. Per e-mail van 7 maart 2022 heeft de gemachtigde verzocht om een hoorzitting in mei, maar daarvoor vele verhinderdata opgegeven. De hoorzitting vond uiteindelijk telefonisch plaats op 31 mei 2022. Het langdurig niet reageren door de gemachtigde moet worden aangemerkt als aan [appellant] toe te rekenen gedrag. [appellant] noch de gemachtigde hebben zelf gerappelleerd of over de lange duur geklaagd, zodat in zoverre ook niet aannemelijk is dat [appellant] door het tijdsverloop zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat die voor schadevergoeding in aanmerking moet komen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2327 en het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 8 januari 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0108JUD004023802, par. 150-151. De Afdeling gaat daarom in dit geval uit van een redelijke termijn van zes jaar. 5.4. Vanaf de ontvangst van het (pro-forma) bezwaarschrift op 20 maart 2015 tot aan de datum van deze uitspraak is 10 jaar en 1 maand verstreken. De periode van 1,5 jaar die gemoeid is geweest met het afwachten van de prejudiciële procedure die heeft geleid tot het Tjebbes-arrest van 12 maart 2019, gerekend vanaf het moment van aanhouding van [appellant]s zaak per 4 september 2017, blijft buiten beschouwing. De procedure, heeft, na aftrek van 1,5 jaar, in ieder geval in totaal 8 jaar en 7 maanden geduurd. De termijn van zes jaar is dus met 2 jaar en 7 maanden overschreden. Dit betekent dat [appellant] recht heeft op een vergoeding van € 3.000.
5.5. In zaken met een judiciële lus waarin een besluit na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. Dit is slechts anders als in de rechterlijke fases de redelijke behandelingsduur is overschreden. Dat is hier het geval gelet op de hogerberoepsfase, waarin de termijn, rekening houdend met aftrek wegens de prejudiciële procedure, werd overschreden met 1 maand. De overschrijding in de eerste en de tweede bestuurlijke fasen tezamen bedroeg 1 jaar en 3 maanden. Nu de overschrijding aan zowel de minister als de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding naar evenredigheid uitgesproken. De minister moet daarom 15/16e deel vergoeden en de Staat der Nederlanden 1/16e deel.
Proceskosten
6. De minister hoeft geen proceskosten voor de behandeling van het beroep te vergoeden.
De minister en de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moeten de door [appellant] gemaakte proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan de Afdeling is toe te rekenen, moeten de minister en de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding.
Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd, omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken en de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 3.000 (€ 2.812,50 te voldoen door de minister van Buitenlandse Zaken en € 187,50 te voldoen door de Staat der Nederlanden);
III. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken en de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek tot vergoeding van schade opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453 (€ 226,50 te voldoen door de minister van Buitenlandse Zaken en € 226,50 te voldoen door de Staat der Nederlanden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
612
BIJLAGE
Wettelijk kader
Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. […].
Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001
Artikel 9
1. Voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
2. Indien de aanvrager niet in staat is een eerder uitgereikt Nederlands reisdocument over te leggen, worden de in de reisdocumentenadministratie opgenomen gegevens behorende bij het eerder aan betrokkene uitgereikte reisdocument, niet zijnde een nooddocument, geraadpleegd.
3. Berusten de in het tweede lid bedoelde gegevens bij een andere autoriteit, dan wordt deze verzocht om kosteloze verstrekking van een afschrift van de gevraagde gegevens uit de reisdocumentenadministratie. In de aanvraag wordt vermeld bij welke autoriteit de gegevens zijn opgevraagd.
4. Indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Artikel 52
1. Een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51, wordt niet in behandeling genomen.
2. t/m 6. […]
Rijkswet op het Nederlanderschap (zoals gold ten tijde van het besluit van 1 september 2023)
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;
[…].
Rijkswet op het Nederlanderschap (zoals geldt sinds 1 oktober 2023)
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
c. [..] gedurende een ononderbroken periode van dertien jaar […];
[…]