201208036/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Infrastructuur en Milieu,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juli 2012 in zaak nr. 11/648 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de minister [wederpartij] een boete van € 34.980,00 opgelegd wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van drie van de overtredingen, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 31.860,00.
Bij uitspraak van 5 juli 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2011 vernietigd, het besluit van 21 april 2011 herroepen en de boete vastgesteld op € 25.344,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. N.C. Koops-Troost, werkzaam bij het Ministerie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. K. Vierhout, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De minister heeft aan [wederpartij] een boete van € 31.860,00 opgelegd omdat zij in de onderzoeksperiode van 1 juli 2007 tot en met 29 juli 2007 meermalen in strijd heeft gehandeld met artikel 2.5:1, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer in samenhang bezien met artikel 8, eerste en tweede lid, van de op 1 juli 1970 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het Internationale vervoer over de weg (Trb. 1994, 123; hierna: het AETR-verdrag), en artikel 2.5:3 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer in samenhang bezien met artikel 6, eerste lid, van het AETR-verdrag.
2. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de beroepsgronden die [wederpartij] tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht, niet slagen. Zij heeft voorts ambtshalve overwogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden en daarin aanleiding gezien om de hoogte van de boete te matigen met 20%.
3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte de hoogte van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft gematigd. Hiertoe voert hij aan dat [wederpartij] nimmer een beroep op overschrijding van de redelijke termijn heeft gedaan, er geen aanleiding bestond om de redelijke termijn ambtshalve te beoordelen en de redelijke termijn gelet op het processuele gedrag van [wederpartij] niet is overschreden.
3.1. Nu de boetekennisgeving dateert van 29 mei 2008, bedroeg de behandelduur van de procedure ten tijde van de zitting bij de rechtbank op 20 februari 2012 bijna drie jaar en negen maanden. Echter, [wederpartij] heeft in verschillende stadia van de procedure verzoeken om uitstel gedaan, hetgeen in totaal ruim een jaar van de vertraging heeft veroorzaakt. Voorts heeft [wederpartij] nimmer bij het bestuursorgaan gerappelleerd en ook in beroep niet over de duur van de procedure geklaagd. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [wederpartij] door het tijdsverloop zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat dit grond voor matiging van de boete kon opleveren. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank de opgelegde boete ten onrechte gematigd, zodat het betoog slaagt. Hetgeen de minister overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit 9 februari 2011 alsnog ongegrond verklaren, nu de rechtbank over de gronden die [wederpartij] in beroep wel heeft aangevoerd, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven en daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juli 2012 in zaak nr. 11/648;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
589.