ECLI:NL:RVS:2025:1140

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202303039/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen voor schade aan een Oldambster boerderij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen ongegrond werd verklaard. Het Instituut had op 1 april 2020 een schadevergoeding van € 43.893,98 toegekend voor schade aan de boerderij van [appellant], maar had geen aanvullende schadevergoeding toegekend voor specifieke schadeposten. [appellant] heeft in 2017 schade aan zijn boerderij gemeld, die volgens hem het gevolg was van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank oordeelde dat het Instituut het bewijsvermoeden had weerlegd en dat de schade niet was veroorzaakt door mijnbouw. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat het Instituut niet voldoende onderzoek heeft gedaan en dat de schadevergoeding voor herstel van schade 25 niet toereikend is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Instituut voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schade niet door mijnbouw is veroorzaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de herstelmethode en de bijbehorende calculatie van de herstelkosten adequaat waren. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202303039/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 31 maart 2023 in zaak nr. 22/924 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2020 heeft het Instituut aan [appellant] een schadevergoeding van € 43.893,98, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 31 januari 2022 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2025, waar [appellant], aanwezig via een videoverbinding, bijgestaan door mr. H.R. ten Broeke, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat in Groningen, en mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door ing. R. Lubbers, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] is sinds 2002 eigenaar van een Oldambster boerderij, een woonboerderij met een daaraan gekoppelde landbouwschuur, aan de [locatie] in Kiel-Windeweer. De boerderij stamt uit 1880 en heeft een voorhuis met daaronder een kelder. [appellant] heeft de boerderij ingrijpend verbouwd door in het voorhuis een extra verdiepingsvloer en woonappartementen aan te brengen.
2.       [appellant] heeft op 15 juni 2017 schade (scheurvorming en ingestorte muren) aan de boerderij gemeld bij het Centrum Veilig Wonen. De melding is op grond van de Tijdelijke wet Groningen aangemerkt als een aanvraag om schadevergoeding.
3.       Het Instituut heeft bij het besluit van 20 april 2020, zoals gehandhaafd in bezwaar, geen (aanvullende) schadevergoeding toegekend voor schade 24 (scheurvorming in een buitenmuur) en schade 50 (scheurvorming in een betonvloer). Voor herstel van schade 25 (schade aan de achtergevel) heeft het Instituut een schadevergoeding van € 12.489,33 toegekend.
4.       Op 16 september 2021 heeft [appellant] melding gedaan van een mogelijk acuut onveilige situatie (AOS). Volgens het rapport van W2N was de situatie niet acuut onveilig en is de melding ongegrond verklaard.
5.       Op 19 februari 2022 heeft [appellant] opnieuw melding gedaan van een mogelijk acuut onveilige situatie (AOS). Deze melding is op 21 maart 2022 gegrond verklaard door W2N.
6.       In hoger beroep is in geschil of het Instituut voor de schades 24 en 50 het bewijsvermoeden juist heeft toegepast. Ook is in geschil of de toegekende vergoeding voor herstel van schade 25 toereikend is.
Beoordelingskader voor de toepassing van het bewijsvermoeden
7.       Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op de schades. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, wordt vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
8.       Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden met succes als het aan de hand van een deskundigenadvies aantoont dat de schadeoorzaak aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval is het voldoende aannemelijk dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
9.       De Afdeling verwijst voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context verder naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, onder 30-40. Van het Instituut wordt niet gevraagd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, onder 69. Het is een voldoende grote mate van zekerheid als de schade zeer waarschijnlijk is veroorzaakt door een andere uitsluitende oorzaak dan mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96, onder 75.
10.     Sinds 1 juli 2021 hanteert het Instituut voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden een geactualiseerd en aangevuld kader voor de beoordeling van fysieke schade door deskundigen. Dit is neergelegd in de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 55-58. Als de deskundige heeft geconstateerd dat er een autonome oorzaak voor de schade bestaat, moet hij aanvullend nagaan of het aannemelijk is dat trillingen door aardbevingen de schade toch hebben veroorzaakt of hebben verergerd. Het advies van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts van 16 december 2020 ziet op de beoordeling van schade als gevolg van zettingen en heeft voor de beantwoording van die vraag een vaste plaats gekregen. Dat geldt ook voor de SBR Trillingsrichtlijn A: schade aan gebouwen uit 2017. De SBR Trillingsrichtlijn ziet op schade als gevolg van overbelasting, inclusief de verergering van een scheur door autonome zettingsschade. Het Instituut geeft hiermee nader invulling aan het wettelijke bewijsvermoeden voor de beoordeling van de vraag of schade uitsluitend een andere oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten heeft. Dit is dus aanvullend op de vraag of er een andere uitsluitende oorzaak bestaat. De Afdeling acht dit aanvaardbaar. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 88.
Uitspraak van de rechtbank
Schades 24 en 50
11.     De rechtbank heeft overwogen dat de door het Instituut ingeschakelde deskundige, H. Pierik, van het bedrijf 10BE, op 7 juni 2021 in bezwaar nader onderzoek op locatie heeft gedaan. Schades 24 en 50 zijn opgenomen in het advies van 24 augustus 2021. Dat Pierik heeft geadviseerd om geen schadevergoeding toe te kennen voor deze schades, maakt naar oordeel van de rechtbank niet dat de schadeopname onvolledig is geweest.
12.     De rechtbank heeft overwogen dat schade 50 volgens het herziene advies van 26 maart 2020, opgesteld door E. Korenberg van 10BE (lees: N. Nieuwenhuis van 10BE), is ontstaan tijdens het drogings- en uithardingsproces van de betonvloer. [appellant] heeft over deze schade alleen gesteld dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd en heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht ter onderbouwing van zijn standpunt. De rechtbank is van oordeel dat het Instituut met een verwijzing naar de conclusie van Pierik in het advies van 24 augustus 2021 het bewijsvermoeden heeft weerlegd.
Herstelmethode en vergoeding schade 25
13.     De rechtbank volgt [appellant] niet in zijn betoog dat voor schade 25 een onjuiste herstelmethode is toegepast en dat de gehele achtergevel zal moeten worden herbouwd, waarbij de herstelkosten zijn begroot op € 54.457,51. In het herziene advies van 26 maart 2020 is toereikend gemotiveerd dat het toegekende bedrag van € 12.489,33 voldoende is voor herstel van het metselwerk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat op [appellant] een verplichting tot schadebeperking rust. Van [appellant] had redelijkerwijs verlangd mogen worden de in 2012 geconstateerde schade aan de achtergevel te beperken, teneinde verergering van de schade te voorkomen. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
Beoordeling van het hoger beroep
Zorgvuldigheid onderzoek
14.     [appellant] betoogt in hoger beroep dat het Instituut het bewijsvermoeden voor schades 24 en 50 niet heeft weerlegd. Volgens [appellant] is er geen juist en volledig onderzoek verricht naar deze schades. Het Instituut heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar toegezegd dat deze schades alsnog volledig zouden worden opgenomen. Dat is niet gebeurd, omdat Pierik in bezwaar geen schadeopname op locatie heeft verricht, waardoor het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
15.     Dit betoog treft geen doel. Op 28 oktober 2019 is Nieuwenhuis ter plaatse geweest om de schades aan de woning van [appellant] op te nemen en te beoordelen. Nieuwenhuis heeft op 19 november 2019 een advies opgesteld. Pierik beschikte daardoor over duidelijke foto’s van de situatie en was niet gehouden om nogmaals onderzoek ter plaatse te verrichten. Pierik heeft in het advies van 24 augustus 2021 schades 24 en 50 opnieuw beoordeeld. [appellant] heeft niet onderbouwd dat het voor een zorgvuldig deskundigenadvies ook noodzakelijk was dat Pierik zelf ter plaatse de schade moest opnemen. De enkele stelling dat het onderzoek zonder opname ter plaatse onvolledig is, is daarvoor onvoldoende.
16.     De Afdeling gaat hieronder in op het betoog van [appellant] dat het Instituut het bewijsvermoeden voor schades 24 en 50 niet heeft weerlegd.
Schade 24
17.     Volgens [appellant] heeft hij recht op een schadevergoeding van € 10.188,- voor schade 24. Hij wijst ter onderbouwing op het memo van 7 februari 2023 van het bedrijf A2 Experts, opgesteld door H. Plattje.
[appellant] stelt dat de schade aan het wanddeel op 15 juni 2017 is gemeld; het wanddeel was ernstig vervormd en deels ingestort. Volgens [appellant] gaat het om een zeer gevoelig gebouw en is de schade veroorzaakt door een combinatie van factoren, waaronder triggerwerking door trillingen door aardbevingen, bovenmatig zetten door grondwaterpeil aanpassingen, ouderdom, bouwaard en het ontwerp, ligging bij een afwateringskanaal en bovenmatige en dynamische belasting.
18.     Ter onderbouwing van het standpunt dat de schade niet het gevolg is van spatkrachten vanuit de gebintenconstructie, zoals het Instituut stelt, wijst [appellant] op het nader ingediende memo van 20 februari 2025, opgesteld door J. Vrieling van Vergnes Expertise B.V. Volgens Vrieling hebben de wanden een geringe hoogte. Daarnaast wijst hij erop dat de gebintenconstructie van de schuur de wind- en sneeuwbelasting primair opvangt.
Beoordeling door de Afdeling
19.     De Afdeling is van oordeel dat het Instituut voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat schade 24 veroorzaakt is door de zogenoemde spatkrachten vanuit de kapconstructie op het metselwerk.
20.     Bij deze schade gaat het om scheurvorming in een buitenmuur van het voorhuis. In het advies van 24 augustus 2021, opgesteld door Pierik, is vermeld dat de schade is veroorzaakt door toegenomen horizontale drukkrachten (spatkrachten) vanuit de kapconstructie op het metselwerk. De belastingen van de kapconstructie zijn toegenomen door renovatie van het dak. De gevelconstructie bezit onvoldoende weerstand om de vergrote krachten als gevolg van de dakrenovatie deugdelijk op te nemen en af te dragen, waardoor scheurvorming in het metselwerk ontstaat.
21.     In nadere adviezen is door deskundigen toegelicht dat zij de conclusie van Pierik onderschrijven dat er een andere uitsluitende oorzaak ten grondslag ligt aan de schade en dat deze niet is verergerd door trillingen. Deskundige Nabben heeft in het nader advies berekeningen gemaakt over de effecten van de verbouwingen op de bestaande gevels. Volgens Nabben is extra belasting toegevoegd op de gevels door renovatie van het dak en toevoeging van een extra vloerveld en door veranderd gebruik van opslag naar wonen. De toegevoegde belasting wordt volgens Nabben overgedragen via de gevel naar de ondergrond en veroorzaakt scheurvorming op de zwakke plekken waar de spanning het grootst is. Dit manifesteert zich daar waar de belasting van richting verandert (bij de hoek van het dak naar de gevel) en daar waar de spreiding van de belasting zich concentreert. Gezien het verschil in de uiterlijke verschijningsvorm van het constructieve hout is dit deels ook nieuw toegevoegd.
22.     Over het betoog van [appellant] dat de gestelde spatkrachten zich niet voordoen, omdat gebruik is gemaakt van een gebintenstructuur, heeft Lubbers op de zitting toegelicht dat een gebintenstructuur altijd zakt en daarmee op de gevels komt te drukken. Om die zakking tegen te gaan moet de gebintenstructuur worden opgevijzeld met stempels. In dit geval zijn relatief veel stempels aangebracht, waaruit opgemaakt kan worden dat de gebintenstructuur wel degelijk belast is.
23.     Daarbij komt dat het Instituut op grond van het aanvullende beoordelingskader heeft vastgesteld dat de trillingen als gevolg van bevingen zo gering zijn geweest dat daardoor een dergelijke ernstige schade (door zettingen en/of overbelasting) niet kan zijn ontstaan of verergerd. De hoogst berekende trillingsnelheid van 2,77 mm/s (bij een overschrijdingskans van 1%) was tijdens de beving van Huizinge op 16 augustus 2012. De grens waaronder het schademechanisme voor zettingsschade (verdichting of verweking) kan ontstaan ongeacht de samenstelling van de bodem is 10 mm/s met 1% overschrijdingskans. Deze grens is niet gehaald. Ook de grenswaarden neergelegd in de SBR Trillingsrichtlijn voor de beantwoording van de vraag of de schade eventueel kan zijn verergerd door trillingen door mijnbouwactiviteiten zijn niet overschreden.
24.     Het betoog van [appellant] dat naast trillingen ook (in)directe effecten van bodemdaling en drukgolven van aardbevingen kunnen bestaan waardoor het draagvermogen van de fundering tijdelijk wordt overschreden met verschilzettingen tot gevolg, treft geen doel. Het Instituut is niet gehouden om voor de weerlegging van het bewijsvermoeden (indirecte) effecten van diepe bodemdaling te beoordelen. Volgens het nadere advies is door de ligging van de boerderij in het randgebied de daling door gaswinning zeer beperkt en zal er daarom ook zo goed als geen peilaanpassing van het grondwater hebben plaatsgevonden. Er is dan ook geen invloed op de fundering en de draagkracht hiervan. De door [appellant] gestelde invloed van drukgolven doet zich niet voor op een locatie waar de trillingsnelheid lager dan 10 mm/s is geweest. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
25.     Over het gestelde risico op triggerwerking is van belang dat dit risico is verdisconteerd in de grenswaarde uit de SBR Trillingsrichtlijn, omdat de lagere grenswaarde van 3 mm/s (overschrijdingskans 25%) uitgaat van een pand dat spanningen bevat en dus met lagere trillingsnelheden kan worden beschadigd. Deze grenswaarde is niet gehaald. Daarbij komt dat het Instituut mede met het oog op het risico van triggerwerking een conservatieve interpretatie van de SBR Trillingsrichtlijn tot zijn werkwijze heeft gemaakt, door toepassing van een veiligheidsfactor van 1,5. Daarmee is ook het risico op triggerwerking ruimschoots kleiner dan 1% bij toepassing van deze grenswaarden (die in het geval van [appellant] als gezegd ook niet zijn gehaald). Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2232.
26.     Het betoog slaagt niet.
Schade 50
27.     [appellant] betoogt verder dat hij recht heeft op een hogere vergoeding voor schade 50. Hij stelt dat in het besluit van 1 april 2020 deze schade (een scheur in de betonvloer van 0,2 m lang en een breedte van ongeveer 1 mm) wel als mijnbouwschade is erkend. In het besluit van 31 januari 2022 is het drogings- en verhardingsproces van de betonvloer als evidente, uitsluitende schadeoorzaak aangewezen. Het Instituut heeft volgens hem ten onrechte geen nader onderzoek naar de omvang van de schade gedaan. Voor de wijze van herstel sluit hij zich aan bij het in hoger beroep door hem overgelegde memo van Vrieling. Die komt uit op een bedrag van € 14,26.
Beoordeling door de Afdeling
28.     De Afdeling stelt vast dat in het herziene advies er conform het eerdere advies van uit is gegaan dat de schade is veroorzaakt door mijnbouw. Het gaat om een kleine scheur van 0,2 m; de kosten van herstel zijn gecalculeerd op € 10,71. Dit bedrag is toegekend bij besluit van 1 april 2020.
29.     Het Instituut heeft op de zitting toegelicht dat het verschil in schadebedrag (€ 3,55) verklaarbaar is, omdat [appellant] een ander calculatiemodel heeft gebruikt voor de berekening van de kosten. [appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld.
30.     Daarbij komt dat het Instituut in bezwaar navolgbaar heeft onderbouwd dat de scheur niet is veroorzaakt door mijnbouw en dat daaraan een andere oorzaak ten grondslag ligt. De scheurvorming in de betonvloer is volgens Pierik, gelet op de uiterlijke kenmerken, veroorzaakt tijdens het drogings- en uithardingsproces van de betonvloer. Door dit proces neemt het volume van de vloer af (krimp) en ontstaat spanning in de vloer die deze niet kan opnemen waardoor willekeurige scheuren ontstaan. Volgens Pierik is er evident een andere uitsluitende oorzaak. Verder is het gelet op de ter plaatse opgetreden trillingsnelheden, uiterst onwaarschijnlijk dat trillingen door aardbevingen van invloed zijn geweest op de waargenomen schade of de kosten van herstel. Het bewijsvermoeden is daarmee weerlegd. [appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld.
31.     Het betoog slaagt niet.
Herstelmethode en vergoeding schade 25
32.     [appellant] betoogt dat de methode voor herstel van schade 25 niet toereikend is, omdat de hele gevel moet worden herbouwd en de herstelkosten daarop afgestemd moeten worden. In het nadere stuk van 20 februari 2025 heeft [appellant] onder verwijzing naar het tegenadvies van Vrieling de begroting van de herstelkosten beperkt tot € 16.067,65 en gaat hij uit van 65 m2 aan herstelwerkzaamheden.
Beoordeling door de Afdeling
33.     Bij de begroting van vermogensschade is het uitgangspunt van het aansprakelijkheidsrecht dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539. De Afdeling volgt dit uitgangspunt.
34.     Bij zaakschade begroot het Instituut de schade aan de hand van de kosten die de aanvrager zou moeten maken om de schade te herstellen om te komen in een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich bevond voordat het werd beschadigd. Het Instituut gaat hierbij uit van zowel cosmetisch als constructief herstel.
35.     De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat het Instituut het calculatiemodel mag hanteren om de herstelkosten van schades op uniforme wijze te berekenen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374 en 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682.
36.     De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door Nieuwenhuis geadviseerde herstelmethode voor schade 25 en de bijbehorende calculatie van € 12.489,33. Bij deze schade gaat het om uitvallend metselwerk in de achtergevel van de schuur van de woning. Tijdens de opname van de schade door de door het Instituut ingeschakelde deskundigen is vastgesteld dat de achtergevel was gestut en het metselwerk deels gesloopt. Dit blijkt uit foto’s uit het herziene advies. Daardoor kon Nieuwenhuis niet met zekerheid zeggen of (i) er sprake was van fysieke schade in de achtergevel (voordat het metselwerk was gesloopt) en (ii), zo ja, of deze fysieke schade is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Desondanks heeft Nieuwenhuis (uit het oogpunt van ruimhartigheid) voor herstel van het metselwerk van het gehele bouwdeel (45 m2) een bedrag van € 12.489,33 gecalculeerd. Hierdoor kan het metselwerk worden hersteld en worden aangesloten op het al bestaande metselwerk van de rechterzijgevel van de schuur en het nieuw aangebrachte binnenblad van kalkzandsteenblokken. In het door [appellant] overgelegde tegenrapport van Vrieling wordt enkel geadviseerd dat voor een goede aansluiting met de andere geveldelen een oppervlakte van 65 m2 aan te vervangen metselwerk aan te houden. Daarmee is onvoldoende onderbouwd waarom de adviezen van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen die uitgaan van een oppervlakte 45 m2 onjuist zijn.
37.     De conclusie is dat [appellant] onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor het oordeel dat het Instituut niet kon volstaan met de herstelmethode en bijbehorende calculatie van herstelkosten.
38.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
39.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
40.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
299-1120