202300765/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2022 in zaak nr. 21/3757 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het college een bestuurlijke boete aan [appellante] opgelegd van € 12.000,00 voor het zonder vergunning omzetten of omgezet houden van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 december 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.P.A. van der Meer, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.E. Schuttenhelm, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellante] is een woningcorporatie en eigenaar van de woning aan de [locatie] in [plaats] (hierna: de woning).
3. Naar aanleiding van het project Landelijke Aanpak Adreskwaliteit is het feitelijk gebruik van de woning onderzocht. In het kader van dit onderzoek hebben toezichthouders van de gemeente Amsterdam de woning op 3 februari 2020 bezocht. De toezichthouders hebben vier personen in de woning aangetroffen, die onder andere hebben verklaard dat zij allen in de woning wonen en dat zij een huurovereenkomst hebben met [partij].
4. Het college heeft op basis van het onderzoek geconcludeerd dat sprake is van omzetting van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten, zonder dat daarvoor de benodigde vergunning is verleend. Het college heeft bij brief van 12 augustus 2020 aan [appellante] zijn voornemen te kennen gegeven om hiervoor een bestuurlijke boete aan [appellante] op te leggen. Bij brief van diezelfde dag heeft het college [appellante] geïnformeerd over het aanvragen van een omzettingsvergunning (hierna ook: de informatiebrief). In de informatiebrief is onder het kopje ‘Legalisatie’ het volgende vermeld: "Wij stellen u eerst in de gelegenheid om te onderzoeken of alsnog een vergunning verleend kan worden voor de kamergewijze verhuur. Als dat niet het geval is, zullen wij door middel van een bestuursrechtelijke procedure alsnog handhavend optreden. Wij zullen u dan een last onder dwangsom opleggen, waarin wij u gelasten de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden voordat u een dwangsom verbeurt. Ten overvloede laten wij u weten dat een aanvraag voor een vergunning los staat van de geconstateerde overtreding en het voornemen een boete op te leggen".
5. [appellante] heeft in haar zienswijze van 25 augustus 2020 naar voren gebracht dat zij al een vergunning heeft voor de verhuur van drie kamers van de woning. Deze vergunning heeft zij in maart 2020 aangevraagd en is bij besluit van 20 april 2020 verleend. [appellante] heeft aangevoerd dat zij de woning verhuurt aan [partij], dat zij [partij] al in 2017 ervan op de hoogte heeft gebracht dat er maximaal drie kamers van de woning verhuurd mogen worden en dat zij [partij] inmiddels gesommeerd heeft het aantal huurders terug te brengen tot dit aantal.
6. Het college heeft bij het besluit van 22 januari 2021, gehandhaafd bij het besluit van 8 juni 2021 en in overeenstemming met zijn voornemen, aan [appellante] een boete opgelegd van € 12.000,00. Het college heeft toegelicht dat ten tijde van het huisbezoek op 3 februari 2020 er nog geen omzettingsvergunning was aangevraagd of verleend en dat daarom op dat moment sprake was van een overtreding. Het college heeft verder toegelicht dat [appellante] als overtreder kan worden aangemerkt, omdat [appellante] al in 2017 op de hoogte was van de illegale kamergewijze verhuur en dat zij desondanks pas in maart 2020 een omzettingsvergunning heeft aangevraagd.
Aangevallen uitspraak
7. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 8 juni 2021 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was op 3 februari 2020 sprake van een overtreding van artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Hw). Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat de woning door kamergewijze verhuur is omgezet of omgezet is gehouden van een zelfstandige woonruimte in meerdere onzelfstandige woonruimten en dat niet in geschil is dat [appellante] ten tijde van het huisbezoek op 3 februari 2020 niet over een omzettingsvergunning beschikte. Dat [appellante] na het huisbezoek een omzettingsvergunning heeft aangevraagd en dat deze ook is verleend, doet volgens de rechtbank niets af aan de geconstateerde overtreding. Volgens de rechtbank heeft het college daarbij terecht [appellante] als overtreder aangemerkt. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Volgens de rechtbank mocht [appellante] niet op grond van de informatiebrief ervan uitgaan dat aan haar geen boete zou worden opgelegd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het college bij brief van diezelfde datum het voornemen tot boeteoplegging aan [appellante] kenbaar heeft gemaakt. Volgens de rechtbank treft de verwijzing van [appellante] naar de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:576, geen doel, omdat de bewoording in de brief in die zaak wezenlijk anders is dan in de informatiebrief in deze zaak. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de boete te matigen. Hoger beroep en beoordeling
8. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Hieronder zijn de gronden van [appellante] per onderwerp weergegeven, met daaronder de beoordeling van de Afdeling.
Overtreding
9. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een overtreding. [appellante] voert hiertoe aan dat ruim voordat het college haar voornemen om een boete op te leggen kenbaar had gemaakt, het college al een omzettingsvergunning voor de woning had verleend.
9.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betekent de omstandigheid dat [appellante] na het huisbezoek een omzettingsvergunning voor de woning heeft aangevraagd en gekregen, niet dat geen sprake was van een overtreding ten tijde van het huisbezoek op 3 februari 2020.
Overtreder
10. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij als overtreder kan worden aangemerkt. Het college heeft niet aangetoond dat [appellante] zelf de woning onrechtmatig heeft omgezet, of dat zij over de omzetting heeft kunnen beschikken en de omzetting zonder vergunning heeft aanvaard. [appellante] voert aan dat zij al ruim voor het huisbezoek van 3 februari 2020 volop bezig was met het aanvragen en verkrijgen van omzettings- en omgevingsvergunningen voor haar woningen. [appellante] licht toe dat woningcorporaties, waaronder [appellante], vanaf 2017 gesprekken hebben gevoerd met het college om tot afspraken te komen voor woningcorporaties. Toen bleek dat het college hiertoe niet bereid was, heeft [appellante] vanaf juli 2019 geïnventariseerd bij welke van haar woningen sprake was van een vergunningsvereiste. In totaal heeft [appellante] meer dan honderd omzettingsvergunningen aangevraagd, waaronder die voor de woning die in deze zaak aan de orde is. Zij heeft ter onderbouwing omzettingsvergunningen overgelegd voor andere woningen van [appellante] die zij heeft aangevraagd en die door het college zijn verleend vóór 3 februari 2020. De vergunning voor de woning heeft [appellante] pas in maart 2020 aangevraagd, omdat de invoering van nieuwe regels voor kamerverhuur met zich bracht dat de woning in maximaal drie onzelfstandige woonruimten omgezet mocht worden en [appellante] wilde wachten met de aanvraag totdat de woning door niet meer dan drie personen werd bewoond. [appellante] voert verder aan dat zij direct nadat zij kennis heeft gekregen van de wijze van bewoning die in strijd zou zijn met de aan [appellante] verleende omzettingsvergunning voor de woning, maatregelen heeft genomen om de bewoning in overeenstemming te brengen met de vergunning.
10.1. Gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Voor beantwoording van de vraag of een ander als functionele pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, is de Afdeling in haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, zoals die zijn geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, houdt de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad voor zover het gaat om rechtspersonen in dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit als de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn als zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen: a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon, c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening, d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Vergelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest-arrest) en van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733. De Afdeling heeft daarbij in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, uiteengezet dat uit deze rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet vereist is dat alle of meerdere van de onder a tot en met d vermelde omstandigheden zich voordoen. Het bestuursorgaan moet bewijzen dat aan de criteria voor functioneel daderschap is voldaan. Vergelijk de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:579, ov. 1.11. 10.2. De Afdeling oordeelt dat [appellante] als functioneel pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, omdat is aangetoond dat sprake is van de hierboven onder d) genoemde omstandigheid. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
10.3. [appellante] had als eigenaar beschikkingsmacht over de omzetting van de woning in onzelfstandige woonruimten, zonder de daarvoor benodigde vergunning. Deze overtreding houdt namelijk direct verband met de wijze waarop de woning wordt gebruikt. De eigenaar van een woning kan in de regel beschikken over dergelijk gebruik van zijn woning, ook als hij deze heeft verhuurd (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2501, onder 5.1, en vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2071, onder 9.3). Omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, zijn niet aangevoerd. 10.4. [appellante] heeft daarnaast de overtreding aanvaard. Uit de door [appellante] overgelegde e-mailcorrespondentie tussen haarzelf en [partij] volgt namelijk dat zij sinds oktober 2017 erop aangestuurd heeft dat de woning kamergewijs zou worden verhuurd aan drie personen, terwijl tot 20 april 2020 geen vergunning was verleend voor omzetting in drie onzelfstandige woonruimten. Voor zover [appellante] betoogt dat van aanvaarding geen sprake is omdat zij al voor het huisbezoek van 3 februari 2020 de intentie had om een omzettingsvergunning voor de woning aan te vragen, slaagt dit betoog niet. Op zichzelf is aannemelijk dat [appellante] de intentie had om de omzettingsvergunning al voor het huisbezoek aan te vragen. Uit de overgelegde vergunningen voor andere woningen volgt namelijk dat [appellante] tussen juli 2019 en februari 2020 voor andere woningen omzettingsvergunningen heeft aangevraagd en verkregen. Daarnaast volgt uit de overgelegde e-mail van 9 oktober 2019 dat [appellante] op dat moment al van plan was om uiterlijk 15 november 2019 een omzettingsvergunning voor de woning aan te vragen. Maar [appellante] wist al in 2017 dat de woning zonder vergunning was omgezet. Gesteld noch gebleken is dat zij sindsdien inspanningen heeft verricht om de omzetting ongedaan te maken. De enkele omstandigheid dat [appellante] de intentie had om een vergunning aan te vragen is, mede gelet op het tijdsverloop, onvoldoende om niet te oordelen dat [appellante] de onrechtmatige omzetting heeft aanvaard. Dat [appellante] na de constatering van de overtreding op 3 februari 2020 maatregelen heeft genomen om de woonsituatie in overeenstemming te brengen met de verleende vergunning voor drie onzelfstandige woonruimten, doet aan de eerder geconstateerde overtreding niet af. De overtreding als hier aan de orde houdt in dat de woning zonder vergunning is omgezet in onzelfstandige woonruimten. Daarbij is het in dit geval niet van belang of de woning is omgezet in drie of vier onzelfstandige woonruimten en in zoverre is dus ook niet van belang dat er ten tijde van het huisbezoek vier in plaats van drie personen in de woning woonden.
Vertrouwensbeginsel
11. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat zij uit de informatiebrief van 12 augustus 2020 mocht afleiden dat het college haar geen boete zou opleggen. [appellante] verwijst ook naar de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:576, waarin zij heeft geoordeeld dat in een volgens [appellante] vergelijkbare situatie sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel. 11.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over het vertrouwensbeginsel zijn een herhaling van wat zij hierover in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het vertrouwensbeginsel en in de onder 7 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Boete
12. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen boete had mogen opleggen, althans dat de opgelegde boete te hoog is. [appellante] voert aan dat, omdat er op 20 april 2020 al een vergunning voor omzetting was verleend, het onterecht is dat het college daarna bij het besluit van 22 januari 2021 een boete heeft opgelegd. Als het college al een boete mocht opleggen, dan had deze volgens [appellante] gematigd moeten worden. [appellante] heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat het college bij de toepassing van het boetestelsel onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van het geval. Volgens [appellante] is haar situatie vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:189, en waarin de Afdeling aanleiding zag de boete te matigen. De rechtbank heeft dat niet onderkend, aldus [appellante]. 12.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet tot boeteoplegging over had mogen gaan. Het college is op grond van artikel 35, eerste lid, van de Hw gelezen in samenhang met artikel 4.2.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2020 bevoegd tot het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 21, aanhef en onder c, van de Hw. De hoogte van de boete is bij wettelijk voorschrift vastgesteld. Het college moet niettemin een lagere bestuurlijke boete opleggen als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Dat is geregeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb.
12.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096) kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in bovengenoemde bepaling, die aanleiding geven om een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken. 12.3. Anders dan in de uitspraak van 18 januari 2023 waarop [appellante] heeft gewezen, oordeelt de Afdeling dat in deze zaak niet aannemelijk is dat sprake was van verwarring over de toepasselijke regels. Dat [appellante] over een lange periode in gesprek is geweest met het college om tot afspraken te komen voor woningcorporaties, duidt er juist op dat [appellante] op de hoogte was van de geldende regels. Niettemin oordeelt de Afdeling, anders dan de rechtbank, dat in deze zaak sprake is van omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen. Zoals de Afdeling onder 10.4 heeft overwogen acht zij het aannemelijk dat [appellante] al voor de controle op 3 februari 2020 de intentie had om de woonsituatie in de woning in overeenstemming te brengen met het recht. Daarmee is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de controle plaatsvond naar aanleiding van het project Landelijke Aanpak Adrescontrole en dat van meldingen van overlast niet is gebleken. Daarbij heeft het college de vergunning inmiddels verleend en de Afdeling acht het aannemelijk dat de omzetting geen negatief effect heeft gehad op het behoud van de woonruimtevoorraad of de leefbaarheid. Daarmee is ook sprake van een beperkte ernst van de overtreding. Gelet op het voorgaande is de boete van € 12.000,00 niet evenredig. De Afdeling acht daarom een matiging van de boete met 75% passend en geboden.
Conclusie
13. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 juni 2021 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5:46, derde lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 22 januari 2021 zal worden herroepen voor zover daarbij een boete van € 12.000,00 is opgelegd. De Afdeling acht hier een boete van € 3.000,00 passend en geboden en zal deze aldus opleggen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Proceskosten
14. Het college moet de proceskosten van [appellante] in beroep en hoger beroep vergoeden. [appellante] heeft ook verzocht om vergoeding van proceskosten in bezwaar. [appellante] werd in bezwaar echter niet vertegenwoordigd of bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener, dus het college hoeft hiervoor geen vergoeding te betalen. Van andere kosten in bezwaar die voor vergoeding in aanmerking komen is evenmin gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2022 in zaak nr. 21/3757;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 8 juni 2021, met kenmerk WO.21.005051.001, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 22 januari 2021, met kenmerk 453186_2_17, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 12.000,00;
VI. stelt de hoogte van de boete vast op € 3.000,00;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.527,20, waarvan € 3.500,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 908,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
994
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:1
[…]
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
[…]
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
[…]
Huisvestingswet 2014
Artikel 21
Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
[…]
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;
[…]
Artikel 35
1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de verboden bedoeld in artikel 8, 21 of 22, of van het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
[…]
Huisvestingsverordening Amsterdam 2020
Artikel 3.1.1
1. Als woonruimte gelegen in de gemeente Amsterdam waarvoor de vergunningplicht geldt als bedoeld in artikel21, onderdelen a, b, c en d, van de Huisvestingswet wordt aangewezen:
a. alle zelfstandige woonruimten met een rekenhuur tot de liberalisatiegrens;
b. alle zelfstandige woonruimten tot en met 200 huurpunten;
c. alle zelfstandige woonruimten met meer dan 200 huurpunten; en,
d. alle onzelfstandige woonruimten tot 750 huurpunten.
[…]
3. Het is verboden om woonruimte als bedoeld in het eerste lid zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
[…]
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte(n) om te zetten of omgezet te houden; […]
Artikel 4.2.1
1. Burgemeester en wethouders kunnen een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van de verboden bedoeld in artikel 8 en artikel 21 van de Huisvestingswet of bij handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften bedoeld in artikel 24 en artikel 26 van de Huisvestingswet.
[…]