202405837/1/V2.
Datum uitspraak: 17 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 augustus 2024 in zaak nr. NL24.13967 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 19 augustus 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak in hoger beroep over?
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en hij is geboren op [geboortedatum]. De minister heeft bij besluit van 1 september 2022 aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met een geldigheidsduur van 25 juni 2021 tot 25 juni 2026. De minister heeft bij besluit van 5 maart 2024 die vergunning ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vreemdeling heeft volgens de minister gegevens achtergehouden of verkeerd weergegeven, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel zouden hebben geleid. De minister heeft namelijk, tijdens de Dublinprocedure van de vrouw en de drie jongste kinderen van de vreemdeling, vernomen van de Duitse autoriteiten dat zij op 9 augustus 2017 aan de vreemdeling een subsidiaire beschermingsstatus hebben verleend. Als de minister dit ten tijde van de asielaanvraag van de vreemdeling had geweten, dan zou hij volgens hem de verblijfsvergunning niet aan de vreemdeling hebben verleend.
1.1. De vraag in hoger beroep is of de minister de verblijfsvergunning van de vreemdeling terecht heeft ingetrokken.
Wat heeft de rechtbank overwogen?
2. De rechtbank heeft overwogen dat het onredelijk is dat de minister de verblijfsvergunning van de vreemdeling heeft ingetrokken. De vreemdeling heeft namelijk tijdens de asielprocedure verklaard dat hij al eerder in 2015 in Nederland de Dublinprocedure had doorlopen en dat hij eerder in Duitsland had verbleven. Ook volgt uit de gehoren dat zijn vrouw en kinderen daar toen nog waren. Daarom had de minister volgens de rechtbank aan de vreemdeling moeten vragen of hij mogelijk al een internationale beschermingsstatus had in Duitsland. Daarnaast had de minister tijdens de asielprocedure nader onderzoek moeten doen bij de Duitse autoriteiten, omdat de vreemdeling niet in het Eurodac-systeem werd geïdentificeerd terwijl hij dus al eerder in Nederland een Dublinprocedure had doorlopen. Dit had bij de minister vragen moeten oproepen, aldus de rechtbank. De minister is het hier niet mee eens en daarom heeft hij hoger beroep ingesteld.
Wat is het oordeel van de Afdeling over het hoger beroep?
3. De rechtbank heeft overwogen dat de Duitse autoriteiten op 9 augustus 2017 aan de vreemdeling een subsidiaire beschermingsstatus hebben verleend en dat die autoriteiten die status niet hebben ingetrokken of beëindigd. Partijen hebben dit in hoger beroep niet bestreden. Daarom gaat de Afdeling ervan uit dat de vreemdeling nog steeds een subsidiaire beschermingsstatus heeft in Duitsland. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253, onder 5.1.1 tot en met 5.2. 3.1. De Afdeling heeft eerder overwogen dat voor de toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet is vereist dat een vreemdeling gegevens verwijtbaar heeft achtergehouden of verkeerd heeft weergegeven. Wel is vereist dat het achterhouden of verkeerd weergeven van die gegevens doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiaire beschermingsstatus. Die bepaling moet zo worden gelezen dat de minister een verblijfsvergunning asiel moet intrekken als bekendheid met de juiste of volledige gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid. Daarom is er geen ruimte voor een nadere evenredigheidsbeoordeling in het concrete geval. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:230, onder 5.1 tot en met 5.5. 3.2. In dat kader klaagt de minister in zijn grief terecht over de toetsing van de rechtbank van het besluit van 5 maart 2024. De minister betoogt terecht dat hij de verblijfsvergunning van de vreemdeling moet intrekken. Als de minister ten tijde van de aanvraag had geweten dat de vreemdeling een subsidiaire beschermingsstatus had in Duitsland, dan zou hij geen verblijfsvergunning aan de vreemdeling hebben verleend. De minister had de aanvraag dan niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.106a, eerste en tweede lid, van het Vb 2000, vanwege die internationale beschermingsstatus in Duitsland. De minister betoogt terecht dat hij de verblijfsvergunning van de vreemdeling alleen al hierom terecht heeft ingetrokken. Anders dan de rechtbank in het kader van de evenredigheid heeft overwogen, is niet relevant of de minister de vreemdeling had kunnen bevragen over een mogelijke beschermingsstatus in Duitsland of hiernaar nader onderzoek had kunnen doen bij de Duitse autoriteiten. De grief slaagt.
Wat zijn de gevolgen van dit oordeel?
4. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Wat heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd?
5. De vreemdeling is het niet eens met het besluit van de minister om hem ambtshalve geen verblijfsvergunning regulier te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling betoogt dat sprake is van familieleven tussen hem en zijn ouders, broers en zussen die in Nederland verblijven. De vreemdeling heeft economische en emotionele banden met een van zijn broers, omdat hij voor hem werkt in Nederland. Daardoor is hij ook niet financieel afhankelijk van de Nederlandse Staat. Volgens de vreemdeling mag de minister niet van hem mag verwachten dat hij samenwoont met zijn familie in Nederland.
5.1. Verder betoogt de vreemdeling dat hij in Nederland een beschermenswaardig privéleven heeft opgebouwd op grond van artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat de minister de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht mocht intrekken, zodat hij al die tijd rechtmatig verblijf heeft gehad. De vreemdeling betoogt dat de belangenafweging over zijn opgebouwde privéleven in zijn voordeel moet uitvallen, omdat hij dus al drie jaar rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij hier een sociaal netwerk heeft, dat hij niet afhankelijk is van de Nederlandse Staat door het werk bij zijn broer en dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde.
Wat is het oordeel van de Afdeling hierover?
6. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en zijn ouders, broers en zussen. De vreemdeling heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Anders dan de vreemdeling betoogt, verwacht de minister niet van de vreemdeling dat hij samenwoont met zijn familie. De minister heeft alleen geconstateerd dat dat niet het geval is. Hij heeft zich vervolgens niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling weliswaar heeft verklaard dat hij voor een broer gaat werken in Nederland, dat de vreemdeling zijn ouders, broers en zussen dagelijks ziet en dat zij in dezelfde plaats wonen, maar dat dit onvoldoende is om bijkomende elementen van afhankelijkheid aan te nemen. De minister heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en zijn ouders, broers en zussen.
6.1. Verder heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van het privéleven in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de minister de verblijfsvergunning terecht met terugwerkende kracht ingetrokken. Zoals overwogen onder 3.2, heeft de minister de verblijfsvergunning asiel ten onrechte aan de vreemdeling verleend, omdat de minister die vergunning niet had verleend als hij ten tijde van de aanvraag had geweten van de subsidiaire beschermingsstatus van de vreemdeling in Duitsland. De vreemdeling heeft dus al die tijd ten onrechte een verblijfsrecht gehad in Nederland. Het gevolg hiervan is dat de vreemdeling door de intrekking geen rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. In dat kader heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling opgebouwde banden met Nederland, zoals weergegeven onder 5.1, niet zodanig zijn dat sprake is van bijzondere omstandigheden en dat de belangenafweging daarom in het voordeel van de vreemdeling zou moeten uitvallen. De minister heeft er namelijk niet ten onrechte op gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij nog moet beginnen met taallessen, dat hij in de zaak van zijn broer kan werken als die is gerenoveerd en dat hij naast zijn familie geen andere contacten heeft in Nederland die voor hem van belang zijn. De minister heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De beroepsgronden falen.
Wat zijn de gevolgen van dit oordeel?
7. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 augustus 2024 in zaak nr. NL24.13967;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Salverda, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Salverda
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2024
992