202202834/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2022 in zaken nrs. 21/700, 21/701 en 21/987 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, thans: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij drie afzonderlijke besluiten van 11 september 2020 heeft de staatssecretaris:
- aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 67.000,00 wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml);
- aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 11.250,00 wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw);
- aan [appellant] een waarschuwing "preventieve stillegging van werk" gegeven wegens overtreding van de Wml.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 januari 2021 en besluit van 1 februari 2021 heeft de staatssecretaris de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2022 heeft de rechtbank de beroepen van [appellant] tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juli 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.R. Reinders, advocaat in Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. drs. S.J. Erades en mr. S. Alkema-Notting, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] exploiteert het [eenmansbedrijf] in [plaats], dat zich bezighoudt met onder meer import en export van slachtafvalproducten. Op 14 maart 2019 hebben arbeidsinspecteurs van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Arbeidsinspectie) een controle bij het bedrijf verricht naar de naleving van de Wml en de Atw. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Arbeidsinspectie twee op ambtsbelofte opgemaakte boeterapporten opgesteld, het boeterapport Wml, en het boeterapport Atw, beide gedagtekend op 5 december 2019 en twee aanvullende boeterapporten, beide gedagtekend op 31 maart 2020. De staatssecretaris heeft aan [appellant] op grond van de Wml een boete van € 67.000,00 opgelegd voor het niet of niet tijdig overleggen van bescheiden van zestien werknemers. Daarnaast heeft de staatssecretaris aan [appellant] een boete van € 11.250,00 opgelegd, omdat de arbeidstijdenregistratie van zeventien werknemers niet deugdelijk was en daarom toezicht op de naleving van de Atw niet mogelijk was. De staatssecretaris heeft de hoogte van de boetes berekend volgens de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2018 (hierna: Beleidsregel Wml) en de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit2013 (hierna: Beleidsregel Atw).
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] zowel artikel 18b, tweede lid, van de Wml als artikel 4:3 van de Atw heeft overtreden. Omdat er een overtreding van de Wml en de Atw was, was de staatssecretaris bevoegd om een boete aan [appellant] op te leggen en kon hij overgaan tot het geven van de waarschuwing preventieve stillegging van werk. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien om de opgelegde boetes te matigen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat [appellant] concrete en doeltreffende maatregelen heeft getroffen om soortgelijke overtredingen te voorkomen.
Hoger beroep
De boeterapporten
4. De staatssecretaris heeft het opleggen van de boetes wegens overtredingen van de Wml en de Atw gebaseerd op respectievelijk het boeterapport Wml (en de aanvulling daarop) en het boeterapport Atw (en de aanvulling daarop).
5. Een bestuursorgaan mag in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het boeterapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, moet worden onderzocht of, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
Heeft [appellant] artikel 18b van de Wml overtreden?
6. [appellant] betoogt dat hij alle gegevens heeft verstrekt en daarmee aan de verplichtingen van artikel 18b van de Wml heeft voldaan. Verder stelt hij dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat de wachttijd voor de aankomst van ladingen moet worden aangemerkt als werktijd die moet worden uitbetaald. Het gaat volgens [appellant] niet om werkuren maar om vrije tijd die zelf kan worden besteed. In afwachting van een volgende lading kunnen de werknemers bijvoorbeeld naar huis gaan of boodschappen doen. Zij waren niet verplicht om binnen de onderneming te blijven, aldus [appellant].
6.1. Ingevolge artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wml wordt als overtreding aangemerkt het door de werkgever desgevraagd niet of niet tijdig aan de toezichthouder verstrekken van bescheiden waaruit blijkt welk loon en welke vakantiebijslag aan de werknemer zijn voldaan.
6.2. In een brief van 4 april 2019 heeft een arbeidsinspecteur van [appellant] gevorderd om met betrekking tot zeventien werknemers over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 januari 2019 de volgende bescheiden te verstrekken:
- opgaven, als bedoeld in artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel andere bescheiden waaruit de in dat artikel voorgeschreven gegevens blijken;
- bescheiden waaruit blijkt welk loon aan de werknemers is voldaan;
- bescheiden waaruit blijkt welke vakantiebijslag aan de werknemers is voldaan;
- bescheiden waaruit blijkt hoeveel uren de werknemers hebben gewerkt.
6.3. De Afdeling stelt voorop dat artikel 18b, tweede lid, van de Wml niet alleen is gericht op werkgevers die helemaal geen administratie hebben bijgehouden. Als de toezichthouder daartoe een verzoek doet, moet een administratie kunnen worden overgelegd op grond waarvan kan worden gecontroleerd of werknemers op de juiste wijze worden uitbetaald en het loon en de vakantiebijslag ontvangen waarop zij recht hebben. Het lag op de weg van [appellant] om bescheiden te verstrekken waaruit blijkt welk loon en welke vakantiebijslag daadwerkelijk aan de werknemers zijn voldaan. Uit het boeterapport Wml volgt dat [appellant] de gevorderde opgave niet of niet tijdig heeft verstrekt. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De door hem overgelegde arbeidsovereenkomsten, salarisspecificaties en betaalwijzen zijn daarvoor onvoldoende. Omdat [appellant] geen urenstaten of arbeidstijdenoverzichten heeft overgelegd, is het niet inzichtelijk wat de begin-, eind-, wacht- en rusttijden van de werknemers zijn en of sprake is geweest van overwerk. Uit de door [appellant] overgelegde bescheiden blijkt niet het daadwerkelijk betaalde loon en de betaalde vakantiebijslag.
Verder is in het boeterapport Wml een verklaring van een ex-werkneemster opgenomen dat de Bulgaarse werknemers met busjes vanuit Lelystad naar het werk werden gebracht. Zij konden tussentijds niet naar huis terugkeren, omdat de werknemers contractueel verplicht zijn om aanwezig te zijn als de lading aankomt, aldus de verklaring. [appellant] heeft op de zitting verklaard dat de werknemers zelf de busjes besturen, maar dat laat onverlet dat de werknemers tijdens die wachturen zich beschikbaar moeten houden voor het verrichten van werk en daarom feitelijk op de werkplek aanwezig moeten zijn. Daarom heeft de staatssecretaris terecht geoordeeld dat sprake is van werktijd die moet worden uitbetaald. Het arrest van het Hof van Justitie van 21 februari 2018, Matzak, ECLI:EU:C:2018:82, bevestigt dit oordeel. In dat arrest wordt overwogen dat voor de kwalificatie "arbeidstijd" in de zin van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie en de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9) beslissend is dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever aangewezen plek en zich daar ter beschikking van hem moet houden om indien nodig onmiddellijk de nodige prestaties te kunnen leveren (punt 59). Verder heeft Hof overwogen dat het begrip arbeidstijd aldus moet worden uitgelegd dat het (ook) van toepassing is op een situatie waarin een werknemer de wachtdienst thuis moet verrichten, zich daar ter beschikking van zijn werkgever moet houden en in staat moet zijn binnen acht minuten op de werkplek te arriveren (punt 65). Zoals hierboven is overwogen moeten de werknemers in dit geval aanwezig zijn als een lading aankomt om deze te lossen en te verwerken.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er een overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml is.
6.4. Het betoog slaagt niet.
Heeft [appellant] artikel 4:3, eerste lid, van de Atw overtreden?
7. [appellant] betoogt dat hij artikel 4:3 van de Atw niet heeft overtreden. Hij stelt dat de gewerkte uren deugdelijk zijn geregistreerd.
7.1. In artikel 4:3, eerste lid, van de Atw is bepaald dat de werkgever een deugdelijke registratie van de arbeids- en rusttijden voert die het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel volgt dat een registratie deugdelijk is als in ieder geval de begin- en eindtijden van de individuele werknemers zijn genoteerd, en ook de daartussen gelegen pauzes. (TK 1993-1994, 23 646, nr. 3, p. 96).
Uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid wat de arbeids- en rusttijden zijn van een individuele werknemer. Verder is in het boeterapport Atw een verklaring van [appellant] van 14 maart 2019 opgenomen die inhoudt dat er geen arbeidstijdenregistratie wordt bijgehouden. De enkele stelling van [appellant] dat hij die verklaring niet zo had bedoeld is onvoldoende voor het weerleggen daarvan. Ten slotte heeft [appellant] - zoals uit overweging 6.3 volgt - ten onrechte de ‘wachttijden’ voor het laden niet als werktijd aangemerkt.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] artikel 4:3 van de Atw heeft overtreden.
7.2. Het betoog slaagt niet.
Boete zonder waarschuwing
8. [appellant] betoogt dat het zonder voorafgaande waarschuwing opleggen van een boete in strijd is met de Beleidsregel Atw.
8.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, en bijlage 2 van de Beleidsregel Atw wordt direct een boete opgelegd voor het niet hebben van een deugdelijke arbeids- en reistijdenregistratie indien hierdoor een volledige inspectie over de gehele te onderzoeken periode niet mogelijk is. Volgens de toelichting bij bijlage 2 van de Beleidsregel Atw wordt niet direct een boete opgelegd wanneer weliswaar de arbeids- en rusttijdenregistratie niet deugdelijk is, maar een inspectie hierdoor niet gehinderd wordt. In dit geval was een volledige inspectie over de gehele te onderzoeken periode niet mogelijk. Zoals onder 7.1 is overwogen, heeft [appellant] geen deugdelijke urenregistratie gevoerd voor de arbeids- en rusttijden. Daardoor werd de Arbeidsinspectie gehinderd bij de uitoefening van haar taak. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris op grond van de Beleidsregel Atw direct een boete mocht opleggen voor de overtredingen die [appellant] heeft begaan en niet hoefde te volstaan met het geven van een waarschuwing.
8.2. Het betoog slaagt niet.
Bestaat er aanleiding om de boetes te matigen?
9. [appellant] betoogt dat de staatssecretaris de boetes had moeten matigen. Hij voert hiertoe aan dat hij inspanningen heeft verricht ter voorkoming van verdere overtredingen. Zo wordt hij nu ondersteund door een jurist, die hem helpt om zijn bedrijfsvoering aan alle geldende regels te laten voldoen en is een salarisadministrateur in dienst genomen. Ook zijn maatregelen genomen om de werkzaamheden efficiënter te laten verlopen waardoor er genoeg rusttijd is voor de werknemers en geen sprake meer is van overwerk. Verder wijst [appellant] erop dat de Arbeidsinspectie in oktober 2021 geen overtredingen van de Atw, de Wml en de Wet arbeid vreemdelingen meer heeft geconstateerd. De staatssecretaris heeft dit in een brief van 30 mei 2022 aan hem bevestigd. Tot slot voert [appellant] aan dat hij niet opzettelijk heeft gehandeld en dat hij vanaf het begin volledige medewerking aan het onderzoek heeft verleend.
9.1. De staatssecretaris moet bij de toepassing van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete wegens overtreding van de Wml en Atw de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet de staatssecretaris rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Dit is geregeld in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De staatssecretaris kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen over het wel of niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook als de rechter het beleid als zodanig niet onrechtmatig acht, moet de minister bij de toepassing daarvan in een individueel geval beoordelen of die toepassing in overeenstemming is met de hiervoor bedoelde wettelijke eisen aan de uitoefening van de boetebevoegdheid. Steeds moet de boete, zo nodig in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zo worden vastgesteld dat deze niet onevenredig is. De rechter toetst het besluit van het bestuursorgaan zonder terughoudendheid.
9.2. De Afdeling acht de Beleidsregel Wml in zijn algemeenheid niet onrechtmatig. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 14 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2320, strekken de bepalingen uit de beleidsregels ertoe dat aan een werkgever de maximale boete wordt opgelegd voor iedere werknemer waarover de werkgever geen of onvoldoende schriftelijke bescheiden heeft verstrekt, op grond waarvan kan worden gecontroleerd of zij ten behoeve van deze werknemer aan zijn verplichtingen tot het betalen van het minimumloon en de minimumvakantiebijslag heeft voldaan. Dit beleid is niet onredelijk. 9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:501, bevat de Beleidsregel Atw voor zover toegepast bij de overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw, in beginsel voldoende mogelijkheden tot differentiatie om een boete op te leggen die in het desbetreffende geval als evenredig is aan te merken. 9.4. Het gedeeltelijk voldoen aan een matigingsgrond op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb kan leiden tot matiging van de boete. Ook inspanningen die zijn verricht na de overtreding, ter voorkoming van verdere overtredingen, kunnen van betekenis zijn voor de beoordeling of de opgelegde boete evenredig is, zie de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1112. Inspanningen achteraf kunnen alleen tot matiging leiden als deze adequaat zijn en uit eigen beweging en zo snel mogelijk zijn verricht. 9.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een deugdelijke onderbouwing van hoe de maatregelen toekomstige overtredingen kunnen voorkomen, ontbreekt. De Afdeling acht dit oordeel juist. Het is onduidelijk hoe het opgestelde personeelshandboek, aangepaste contracten en het in de arm nemen van een jurist voorkomen dat soortgelijke overtredingen worden begaan. Verder is van belang dat de maatregelen ruim na de besluiten van 14 januari 2021 en 1 februari 2021 zijn doorgevoerd. Ten slotte is het enkele feit dat bij een nieuwe controle geen overtredingen zijn geconstateerd geen aanleiding om de bestuurlijke boete te matigen. Vergelijk de uitspraak van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1232. 9.6. De Afdeling overweegt dat artikel 18b, tweede lid, van de Wml en artikel 4:3 van de Atw geen opzet of schuld als bestanddeel van de overtreding omvatten. Daarom is sprake van een overtreding als aan de materiële voorwaarden van die bepaling is voldaan. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan wel aanleiding geven om de boete te matigen. Daarbij kan een rol spelen dat uit feiten en handelingen blijkt dat de overtreding niet opzettelijk is begaan. In dit geval is dat niet gebleken. De Afdeling wijst daarbij op een in het boeterapport opgenomen verklaring van [appellant] dat hij de uren dat de werknemers moeten wachten op een lading niet uitbetaalt omdat hij dat niet kan betalen.
9.7. Voor zover [appellant] stelt dat hij de verzochte stukken later alsnog heeft overgelegd, overweegt de Afdeling dat dit niet tot gevolg heeft dat de overtreding minder ernstig wordt of minder verwijtbaar is. De stukken moesten immers direct na de vordering beschikbaar worden gesteld. De staatssecretaris heeft [appellant] voldoende gelegenheid gegeven om de stukken in te dienen. Vergelijk de uitspraak van 8 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2022:1609. 9.8. Tot slot overweegt de Afdeling dat het feit dat meegewerkt wordt aan een onderzoek van toezichthouders, geldt als uitgangspunt en daarom geen reden is voor matiging van een boete.
9.9. Het betoog slaagt niet.
Matiging boete wegens overschrijding van de redelijke termijn
10. De redelijke termijn voor het berechten van een geschil bedraagt in een geval als dit in beginsel vier jaar, te rekenen vanaf de datum van de kennisgeving van de boetes. Die datum is 3 juli 2020. De procedure is beëindigd met deze uitspraak. Dat betekent dat de redelijke termijn met meer dan 3 maanden is overschreden. De Afdeling ziet hierin aanleiding de boetes te matigen met 5% met een maximum van € 2.500,00 ieder. Zie het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578. Dat betekent dat de boete wegens overtreding van de Wml wordt verminderd met € 2.500,00 en de boete wegens overtreding van de Atw met € 562,50. Conclusie
11. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De Afdeling zal de beroepen gegrond verklaren en de besluiten van 14 januari 2021 en 1 februari 2021 vernietigen voor zover het de hoogte van de boetes betreft. De Afdeling zal de hoogte van de boetes vaststellen op € 64.500,00 (overtreding Wml) en € 10.687,50 (overtreding Atw) en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van deze besluiten. De staatssecretaris hoeft geen nieuwe besluiten te nemen.
12. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van sociale Zaken en
Werkgelegenheid van 14 januari 2021, kenmerk WBJA/ABWA/1.202.1127.001, en 1 februari 2021, kenmerk WBJA/SVIA/3.2020.1126.001, voor zover het de hoogte van de in die besluiten opgelegde boetes betreft;
V. bepaalt dat de hoogte van de in het besluit van 14 januari 2021 gehandhaafde boete wordt vastgesteld op € 64.500,00;
VI. bepaalt dat de hoogte van de in het besluit van 1 februari 2021 gehandhaafde boete wordt vastgesteld op € 10.687,50;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de besluiten van 14 januari 2021 en 1 februari 2021;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.C.A. de Poorter en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024
190-1050
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:46
[…]
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
Artikel 18b
[…]
2. Als overtreding wordt tevens aangemerkt het door de werkgever desgevraagd niet of niet tijdig aan de toezichthouder verstrekken van:
a. een opgave als bedoeld in artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel andere bescheiden waaruit de in dat artikel voorgeschreven gegevens blijken;
b. bescheiden waaruit blijkt welk loon en welke vakantiebijslag aan de werknemer zijn voldaan;
c. bescheiden waaruit blijkt hoeveel uren de werknemer heeft gewerkt;
[…]
Artikel 18c
[…]
2. De ter zake van de bij of krachtens deze wet gestelde overtredingen gelden ten opzichte van elke persoon met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan.
Burgerlijk wetboek, boek 7
Artikel 626
1. De werkgever is verplicht bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon de werknemer een schriftelijke of elektronische opgave te verstrekken van het loonbedrag, van de gespecificeerde bedragen waaruit dit is samengesteld, van de gespecificeerde bedragen die op het loonbedrag zijn ingehouden, alsmede van het bedrag van het loon waarop een persoon van de leeftijd van de werknemer over de termijn waarover het loon is berekend ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag recht heeft, tenzij zich ten opzichte van de vorige voldoening in geen van deze bedragen een wijziging heeft voorgedaan.
[…]
Arbeidstijdenwet
Artikel 4:3
1. Een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, voert een deugdelijke registratie ter zake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
[…]
Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2018
Artikel 8
1. Indien een werkgever niet of niet tijdig de bescheiden verstrekt als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de wet wordt hem voor iedere werknemer die het betreft een bestuurlijke boete opgelegd van € 12.000.
[…]
Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit 2013
Artikel 1. Berekening van de bestuurlijke boete
[…]
2. Bij de toepassing hiervan wordt onderscheid gemaakt tussen:
a. overtredingen waarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven of een eis wordt gesteld en pas in tweede instantie, nadat nogmaals is geconstateerd dat dezelfde of een soortgelijke wettelijke verplichting niet is nageleefd of dat de desbetreffende tekortkoming niet is opgeheven, wordt overgegaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete;
b. overtredingen waarvoor direct een bestuurlijke boete wordt opgelegd, die zijn opgenomen in de ‘Lijst overtredingen waarvoor direct een boete wordt opgelegd’, die als bijlage 2 bij deze beleidsregel is gevoegd.
[…]
Bijlage 2
Lijst overtredingen waarvoor direct een boete wordt opgelegd
a. Het niet hebben van een deugdelijke arbeids- en rusttijdenregistratie indien hierdoor een volledige inspectie over de gehele te onderzoeken periode niet mogelijk is.
[…]
Toelichting bij bijlage 2
De lijst met overtredingen waarvoor direct een boete wordt gegeven
Arbeids- en rusttijdenregistratie
De arbeids- en rusttijdenregistratie ligt ten grondslag aan een inspectie van de naleving van de Arbeidstijdenregelgeving. Als deze registratie er niet is, kan niet worden geïnspecteerd. Het kan dan lonend zijn voor een werkgever die veel overtredingen begaat om geen arbeids- en rusttijdenregistratie te hebben. Om dit misbruik tegen te gaan is het niet hebben van een deugdelijke arbeids- en rusttijdenregistratie gedefinieerd als overtreding waarvoor direct een boete wordt opgelegd, indien daardoor een volledige inspectie over de gehele te onderzoeken periode niet mogelijk is.
Indien de arbeids- en rusttijdenregistratie niet deugdelijk is, maar een inspectie hierdoor niet gehinderd wordt, is er geen sprake van een overtreding waarvoor direct een boete wordt opgelegd. Er wordt dan eerst een waarschuwing gegeven en niet direct een boete opgelegd. In ieder geval moet zijn aangegeven welke werknemer op een bepaald tijdstip met de arbeid begint en wanneer hij die arbeid heeft beëindigd, alsmede de daartussen gelegen pauzes. Het gaat bij deze verplichting om de feitelijk gewerkte uren en de feitelijk genoten rust, alsmede om de fictieve arbeidsuren op grond van artikel 5:2 van de Arbeidstijdenwet. Ook de identiteit van de werknemer, bijvoorbeeld het zijn van een jeugdige of kind moet zijn aangegeven, vanwege het feit, dat voor dergelijke categorieën van personen bijzondere voorschriften ten aanzien van het verrichten van arbeid worden voorgeschreven. De manier waarop de werkgever de gegevens registreert is vormvrij, maar de "verschillende soorten arbeidstijd" moeten er wel uit blijken of herleidbaar zijn.