ECLI:NL:RVS:2024:3083

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
202107911/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking vergoeding rechtsbijstand voor niet-aangehouden minderjarige verdachte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de vergoeding voor rechtsbijstand aan een niet-aangehouden minderjarige verdachte, verleend door mr. S.J. van der Woude, onterecht was. De Raad voor de Rechtspraak had op 9 december 2019 besloten de vergoeding in te trekken, omdat de rechtsbijstand was verleend aan een niet-aangehouden verdachte. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard op 21 januari 2021. De rechtbank oordeelde echter dat de raad niet voldoende had gemotiveerd waarom de vergoeding was ingetrokken en dat de wetgeving niet in overeenstemming was met de Europese richtlijnen, die stellen dat ook niet-aangehouden minderjarige verdachten recht hebben op gesubsidieerde rechtsbijstand. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de nationale wetgeving niet voldeed aan de eisen van de Europese richtlijnen. De Raad voor de Rechtspraak werd verplicht om de intrekking van de vergoeding te herzien, omdat deze in strijd was met het Unierecht. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsbijstand voor minderjarige verdachten en de noodzaak voor de Nederlandse wetgeving om in overeenstemming te zijn met Europese normen.

Uitspraak

202107911/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2021 in zaak nr. 21/809 in het geding tussen:
ew mr. S.J. van der Woude, kantoorhoudend te Amsterdam,
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2019 heeft de raad de vergoeding voor door Van der Woude ten behoeve van [appellant] verleende rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 21 januari 2021 heeft de raad het door Van der Woude daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6411, heeft de rechtbank het door Van der Woude daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 9 december 2019 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
Van der Woude heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad en Van der Woude hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2024, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. E.H. Pijnacker Hordijk en mr. L. Sieverink, beiden advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. C.W. Wijnstra, en mr. Van der Woude, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Van der Woude heeft aan [appellant] rechtsbijstand verleend voorafgaand aan en tijdens een politieverhoor. [appellant], die destijds minderjarig was, is bij brief van 12 juni 2019 door de politie uitgenodigd om op het politiebureau te verschijnen om als verdachte van gekwalificeerde diefstal te worden gehoord. De raad heeft bij besluit van 22 juli 2019 voor de door Van der Woude verleende rechtsbijstand een vergoeding van € 304,53 vastgesteld.
3.       Bij het besluit van 9 december 2019 heeft de raad de vergoeding ingetrokken, omdat rechtsbijstand is verleend aan een niet-aangehouden verdachte. De raad heeft dit besluit in bezwaar, in afwijking van het advies van de Commissie voor Bezwaar, gehandhaafd. De raad heeft zich in het besluit van 21 januari 2021 op het standpunt gesteld dat de Nederlandse wetgever Richtlijn 2016/800/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 (hierna: Richtlijn 2016/800/EU) met de Wet waarborgen kinderen in strafprocedures (Stb. 2019/180) tijdig en juist heeft geïmplementeerd. De wetgever heeft zich in de memorie van toelichting bij die wet (Kamerstukken 2018/19, 35 116, nr. 3) uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat uitsluitend voor de aangehouden minderjarige verdachte een recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bestaat. Dit standpunt is niet in strijd met de voormelde Richtlijn, die volgens de raad ook geen rechtstreekse werking heeft. Het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) kent in de artikelen 23 en 23a alleen een vergoeding voor rechtsbijstand aan de aangehouden verdachte. Aan de raad is geen beleids- of beoordelingsruimte toegekend voor de in die artikelen genoemde vergoeding.
Oordeel van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de raad met zijn besluitvorming heeft gehandeld in overeenstemming met de artikelen 23 en 23a van het Bvr en de daarop gebaseerde werkinstructie. Daaruit volgt immers dat de piketregeling niet van toepassing is op de
niet-aangehouden minderjarige verdachte die per brief is uitgenodigd om voor een verhoor te verschijnen op het politiebureau. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de raad, door in het besluit van 21 januari 2021 alleen een standpunt in te nemen over de implementatie en de rechtstreekse werking van Richtlijn 2016/800/EU maar dit standpunt niet nader te motiveren, niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij de vergoeding heeft ingetrokken. Het besluit van 21 januari 2021 komt volgens de rechtbank alleen al hierom voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om het geschil finaal te beslechten. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de
niet-aangehouden minderjarige verdachte, op grond van artikel 6 van Richtlijn 2016/800/EU, gelezen in verbinding met onder meer overweging 27 van de preambule van die richtlijn, in dit geval recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand. De wetgever heeft die Richtlijn onjuist, althans onvolledig, geïmplementeerd door artikel 6 van Richtlijn 2016/800/EU zo uit te leggen dat deze alleen ziet op de aangehouden minderjarige verdachte, gelijk aan de situatie voor meerderjarige verdachten.
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat artikel 6 van Richtlijn 2016/800/EU een rechtstreeks werkende bepaling is, omdat daarin de ondergrens van de beleidsvrijheid voor de lidstaten voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is geformuleerd.
Hoger beroep
Waar gaat het geschil over?
5.       Zoals de Afdeling in de uitspraak van 11 oktober 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3770), onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 20 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:368) en 18 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:288) heeft overwogen, heeft ook een niet-aangehouden verdachte recht op rechtsbijstand voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor. Dit is in hoger beroep niet meer in geschil. In geschil is of voor rechtsbijstand aan een minderjarige niet-aangehouden verdachte op grond van het Unierecht recht bestaat op financiering hiervan van overheidswege en zo ja, of Van der Woude als rechtsbijstandverlener in een procedure over de intrekking van een aan hem verleende vergoeding zich op dit recht kan beroepen. De Afdeling zal hierna die laatste vraag als eerste behandelen.
Staat het relativiteitsvereiste in de weg aan een beroep op het Unierecht?
6.       De raad betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de weg staat aan een beroep van Van der Woude op Richtlijn 2016/800/EU. Voor zover Van der Woude een beroep doet op Richtlijn 2016/1919/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 (hierna: Richtlijn 2016/1919/EU) staat het relativiteitsvereiste ook aan een beroep hierop in de weg. Deze richtlijnen strekken niet tot bescherming van de belangen van een advocaat die rechtsbijstand heeft verleend.
6.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
6.2.    De betrokken normen van Richtlijn 2016/800/EU en Richtlijn 2016/1919/EU strekken niet tot bescherming van de belangen van rechtsbijstandverleners in strafzaken. Tegen besluiten over de intrekking van een vergoeding voor rechtsbijstand als de onderhavige kunnen echter alleen rechtsbijstandverleners als belanghebbende opkomen (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7608), waardoor de normen van Richtlijn 2016/800/EU en Richtlijn 2016/1919/EU in het kader van een dergelijk besluit alleen door hen kunnen worden ingeroepen. Daarmee moeten de belangen van de rechtsbijstandverleners zodanig verweven worden geacht met de belangen van minderjarige verdachten, tot de bescherming waarvan de normen van Richtlijn 2016/800/EU en Richtlijn 2016/1919/EU onbetwist strekken, dat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan de vernietiging op dit punt van het besluit van 21 januari 2021.
6.3.    Het betoog faalt.
Bestaat recht op gefinancierde rechtsbijstand op grond van het Unierecht?
7.       De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een niet-aangehouden minderjarige verdachte op grond van artikel 6 van Richtlijn 2016/800/EU recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand en dat de wetgever die richtlijn onjuist dan wel onvolledig heeft geïmplementeerd. Hij voert daartoe aan dat het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand niet is geregeld in Richtlijn 2016/800/EU maar in Richtlijn 2016/1919/EU. Richtlijn 2016/1919/EU is in dit geval evenwel niet van toepassing, omdat zich geen situatie voordoet waarin een verdachte overeenkomstig het Unierecht dient te worden bijgestaan, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van die richtlijn. De raad voert daartoe aan dat uit punt 25 van de considerans van Richtlijn 2016/800/EU volgt dat artikel 6 van die richtlijn zo moet worden uitgelegd dat lidstaten alleen voor een advocaat moeten zorgen als de minderjarige, of de persoon die het ouderlijk gezag heeft, niet zelf voor een advocaat heeft gezorgd. Omdat [appellant] zelf een advocaat heeft geraadpleegd en heeft meegenomen naar het verhoor, bestaat op grond van artikel 6 van Richtlijn 2016/800/EU in dit geval voor Nederland geen plicht om ervoor te zorgen dat [appellant] wordt bijgestaan door een advocaat. De raad voert daarnaast aan dat artikel 6 van Richtlijn 2016/800 niet absoluut is, omdat het zesde lid van die bepaling lidstaten de bevoegdheid geeft om hiervan af te wijken. Nederland heeft in dit geval op juiste wijze van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik gemaakt, door in artikel 489, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te bepalen dat alleen aangehouden minderjarigen verdachten die worden opgehouden voor onderzoek voorafgaand aan hun verhoor een advocaat krijgen toegewezen als zij niet zelf in de bijstand van een advocaat hebben voorzien.
De raad betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 6, derde lid, van Richtlijn 2016/800/EU rechtstreekse werking heeft. Omdat het zesde lid van artikel 6 aan de lidstaten de bevoegdheid geeft om onder voorwaarden van het derde lid af te wijken, kunnen rechtzoekenden aan het derde lid geen ongeclausuleerd recht ontlenen.
7.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de genoemde uitspraak van 11 oktober 2023, bevat Richtlijn 2013/48/EU minimumvoorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden op toegang tot een advocaat in strafprocedures. Deze richtlijn bevat geen regeling voor gesubsidieerde rechtsbijstand en heeft dus niet als doel ervoor te zorgen dat het recht op toegang tot een advocaat daadwerkelijk kan worden uitgeoefend door het beschikbaar stellen van bijstand van een door de lidstaten gefinancierde advocaat aan verdachten en beklaagden in strafprocedures. Aan Richtlijn 2013/48/EU, noch aan de implementatie daarvan in de Nederlandse wet- en regelgeving, kan daarom een recht op gesubsidieerde rechtsbijstand worden ontleend.
7.2.    Richtlijn 2016/800/EU is een aanvulling op Richtlijn 2013/48/EU en heeft onder meer als doel procedurele waarborgen vast te stellen om te verzekeren dat minderjarigen, die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, deze procedure kunnen begrijpen en volgen en hun recht op een eerlijk proces uit kunnen oefenen. Het betreft minimumvoorschriften, zo blijkt uit artikel 1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze richtlijn is deze van toepassing op minderjarigen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde een strafbaar feit al dan niet heeft begaan, met uitzondering van de in het zesde lid van artikel 2 van deze richtlijn geregelde situaties. Niet in geschil is dat deze uitzonderingssituaties zich in dit geval niet voordoen, zodat Richtlijn 2016/800/EU van toepassing is.
7.3.    De Afdeling stelt vast dat in artikel 6 van Richtlijn 2016/800/EU is bepaald dat kinderen die verdachte zijn in een strafprocedure recht hebben op toegang tot een advocaat in overeenstemming met Richtlijn 2013/48/EU. In het tweede lid van artikel 6 is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat kinderen bijstand krijgen van een advocaat teneinde hen in staat te stellen hun recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen. In het derde lid is geregeld dat zij ervoor zorgen dat kinderen zonder onnodige vertraging bijstand van een advocaat krijgen vanaf het moment dat zij ervan in kennis worden gesteld dat zij verdachte of beklaagde zijn en in ieder geval voordat zij door de politie worden verhoord. In het vierde lid is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat kinderen door een advocaat worden bijgestaan tijdens verhoren. Weliswaar biedt het zesde lid van artikel 6 de lidstaten de mogelijkheid om af te wijken van het derde lid, waarin het recht op tijdige bijstand is vastgelegd, maar daarvoor gelden strikte voorwaarden. Daartoe kan alleen worden besloten voor zover dit met het recht op een eerlijk proces strookt, bijstand door een advocaat niet evenredig is in de omstandigheden van de zaak en met inachtneming van de ernst van het ten laste gelegde strafbare feit, de complexiteit van de zaak en de maatregelen die naar aanleiding van een dergelijk strafbaar feit zouden kunnen worden opgelegd, waarbij geldt dat de belangen van het kind altijd de eerste overweging dienen te vormen.
7.4.    Richtlijn 2016/1919/EU is een aanvulling op Richtlijn 2016/800/EU en Richtlijn 2013/48/EU en heeft als doel, voor zover hier van belang, ervoor te zorgen dat het recht op toegang tot een advocaat, zoals bedoeld in Richtlijn 2013/48/EU, daadwerkelijk kan worden uitgeoefend door het beschikbaar stellen van bijstand van een door de lidstaten gefinancierde advocaat aan verdachten en beklaagden in strafprocedures. Het betreft minimumvoorschriften, zo blijkt uit artikel 1. Deze richtlijn is, onder meer, van toepassing wanneer verdachten en beklaagden in strafprocedures volgens het Unierecht dienen te worden bijgestaan door een advocaat (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b).
7.5.    In artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2016/1919/EU is bepaald dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat verdachten en beklaagden, die onvoldoende middelen hebben om voor de bijstand van een advocaat te betalen, het recht op rechtsbijstand kunnen uitoefenen wanneer de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen. Deze bepaling heeft rechtstreekse werking, voor zover het de lidstaten onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichtingen oplegt om ervoor te zorgen dat verdachten en beklaagden die onvoldoende middelen hebben het recht op rechtsbijstand kunnen uitoefenen. In artikel 3 van deze richtlijn is rechtsbijstand gedefinieerd als de financiering door een lidstaat van de bijstand van een advocaat, waardoor de uitoefening van het recht op toegang tot een advocaat mogelijk wordt gemaakt. Hieruit volgt dat de plicht van artikel 4, eerste lid, van deze richtlijn eveneens een plicht voor de lidstaten om de uitoefening van het recht op rechtsbijstand te financieren impliceert. Het niet-financieren van de uitoefening van het recht op rechtsbijstand zou ook afbreuk doen aan het nuttig effect van deze bepaling.
7.6.    De Afdeling is van oordeel dat de categoriale uitsluiting van gefinancierde rechtsbijstand die op grond van de nationale regeling geldt voor alle niet-aangehouden minderjarige verdachten, niet voldoet aan de minimale waarborgen die lidstaten moeten treffen met betrekking tot het recht op rechtsbijstand voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure. Daarbij is van belang dat, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2016/1919, het beschikbaar stellen van gefinancierde rechtsbijstand is verbonden aan het recht op bijstand van een advocaat.
Die categoriale uitsluiting geldt ongeacht de omstandigheden van de zaak, de ernst van het ten laste gelegde strafbare feit en de complexiteit van de zaak of de maatregelen die naar aanleiding van een dergelijk strafbaar feit zouden kunnen worden opgelegd. Deze is ook niet gerelateerd aan de belangen van het kind maar is kennelijk gebaseerd op de gedachte dat minderjarige verdachten op dit punt zonder meer gelijk kunnen worden gesteld aan meerderjarige verdachten. Daardoor is niet gewaarborgd dat niet-aangehouden minderjarige verdachten die volgens artikel 6 van Richtlijn 2016/800 dienen te worden bijgestaan door een advocaat maar die onvoldoende middelen hebben om voor de bijstand van een advocaat te betalen, hun recht op rechtsbijstand ook daadwerkelijk kunnen uitoefenen wanneer de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
7.7.    Dat uit de bewoordingen van het eerste lid van artikel 4 van Richtlijn 2016/1919/EU volgt dat lidstaten een beoordelingsmarge hebben bij het invullen van hun stelsel van gefinancierde rechtsbijstand en de lidstaten op grond van artikel 4, tweede lid, van deze richtlijn een draagkrachttoets en/of een gegrondheidstoets kunnen toepassen om te bepalen of gefinancierde rechtsbijstand overeenkomstig het eerste lid wordt verleend, sluit niet uit dat artikel 4, eerste lid, van deze richtlijn voor de nationale rechter kan worden ingeroepen. Dit volgt uit jurisprudentie van het Hof van Justitie (onder meer punt 59 van het arrest van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, ECLI:EU:C:1996:404, en punt 46 van het arrest van 25 juli 2008, C-237/07, Janecek, ECLI:EU:C:2008:447). Dat een Unierechtelijke bepaling een dergelijke beoordelingsruimte toekent, sluit voor de rechter immers de mogelijkheid niet uit om te toetsen of de betrokken nationale instanties de grenzen van deze beoordelingsruimte hebben overschreden.
7.8.    Artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2016/1919/EU is aldus niet voldoende omgezet in nationaal recht. Voor zover hier van belang, is niet geregeld wanneer aan rechtsbijstandverleners in een piketzaak een vergoeding wordt toegekend voor de verlening van rechtsbijstand aan een niet-aangehouden minderjarige verdachte voorafgaand aan en tijdens een politieverhoor. Dit betekent dat Nederland de grenzen van de in artikel 4, eerste lid van deze richtlijn neergelegde beoordelingsruimte heeft overschreden. Omdat de artikelen 23 en 23a van het Bvr in het geheel niet voorzien in de toekenning van een vergoeding voor deze gevallen moeten deze bepalingen vanwege strijd met het Unierecht in deze zaak buiten toepassing worden gelaten. De raad heeft de intrekking van de aan Van der Woude verleende vergoeding daarom niet op deze bepalingen mogen baseren. Hierdoor bestaat geen grondslag voor de besluiten van de raad van 9 december 2019 en 21 januari 2021.
7.9.    De rechtbank is, zij het deels op andere gronden, terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Aan het betoog van de raad dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 6, derde lid, van Richtlijn 2016/800/EU rechtstreekse werking heeft wordt gelet hierop niet toegekomen.
7.10.  Het betoog faalt.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
9.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       bepaalt dat van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
854-809
BIJLAGE
Richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure
Artikel 6
1. Kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure hebben recht op toegang tot een advocaat in overeenstemming met Richtlijn 2013/48/EU. Geen enkele bepaling in deze richtlijn, en met name in dit artikel, doet afbreuk aan dat recht.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen bijstand krijgen van een advocaat in overeenstemming met dit artikel, teneinde hen in staat te stellen hun recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen zonder onnodige vertraging bijstand van een advocaat krijgen vanaf het moment dat zij ervan in kennis worden gesteld dat zij verdachte of beklaagde zijn. In ieder geval worden kinderen door een advocaat bijgestaan vanaf om het even welk van de volgende momenten het eerst valt:
a) voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;
[…]
4. Bijstand door een advocaat omvat het volgende:
a. de lidstaten zorgen ervoor dat kinderen het recht hebben de advocaat die hen vertegenwoordigt onder vier ogen te ontmoeten en met hem te communiceren, ook voordat zij door de politie of een andere rechtshandhavingsinstantie of rechterlijke instantie worden verhoord;
b. de lidstaten zorgen ervoor dat kinderen door een advocaat worden bijgestaan tijdens verhoren en dat de advocaat daadwerkelijk aan het verhoor kan deelnemen.
[…]
6. Op voorwaarde dat dit met het recht op een eerlijk proces strookt, mogen de lidstaten afwijken van lid 3 wanneer bijstand door een advocaat niet evenredig is in de omstandigheden van de zaak, met inachtneming van de ernst van het ten laste gelegde strafbare feit, de complexiteit van de zaak en de maatregelen die naar aanleiding van een dergelijk strafbaar feit zouden kunnen worden opgelegd, waarbij geldt dat de belangen van het kind altijd de eerste overweging dienen te vormen.
In ieder geval zorgen de lidstaten ervoor dat kinderen door een advocaat worden bijgestaan:
a) wanneer zij voor een bevoegde rechtbank of rechter verschijnen met het oog op een besluit over detentie in elk stadium van de procedure dat onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, en
b) tijdens detentie.
De lidstaten zorgen er verder voor dat vrijheidsbeneming niet als sanctie in een strafprocedure wordt opgelegd, tenzij het kind op zodanige wijze is bijgestaan door een advocaat dat het zijn rechten van verdediging daadwerkelijk heeft kunnen uitoefenen en, in ieder geval, tijdens de behandeling van zijn zaak voor een rechtbank.
7. Indien het kind overeenkomstig dit artikel door een advocaat moet worden bijgestaan, maar er geen advocaat aanwezig is, stellen de bevoegde autoriteiten het verhoor van het kind of andere onderzoeks- of handelingen voor het vergaren van bewijs zoals bedoeld in lid 4, onder c), voor een redelijke termijn uit, om de komst van een advocaat mogelijk te maken of, indien het kind geen advocaat heeft aangesteld, een advocaat voor het kind te kunnen regelen.
8. In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase voorafgaand aan de rechtszaak, tijdelijk afwijken van de toepassing van de in lid 3 vastgestelde rechten, voor zover dit gerechtvaardigd is in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval, op grond van een of meer van de volgende dwingende redenen:
a. indien er sprake is van een dringende noodzaak om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen;
b. indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksinstanties noodzakelijk is om te voorkomen dat substantiële schade wordt aangebracht aan de strafprocedure in verband met een ernstig strafbaar feit.
De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij de toepassing van dit lid rekening houden met de belangen van het kind.
De beslissing om tot verhoor over te gaan ondanks het feit dat geen advocaat aanwezig is op grond van dit lid, mag alleen genomen worden na een beoordeling per geval, die ofwel uitgaat van een rechterlijke instantie of van een andere bevoegde autoriteit op voorwaarde dat de beslissing kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing.
Richtlijn (EU) 2016/1919 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel
Artikel 2
1. Deze richtlijn is van toepassing op verdachten en beklaagden in strafprocedures die recht op toegang tot een advocaat hebben uit hoofde van Richtlijn 2013/48/EU, en:
a) van wie de vrijheid is ontnomen;
b) die dienen te worden bijgestaan door een advocaat overeenkomstig het Unierecht of het nationale recht, of
c) van wie wordt verlangd of aan wie wordt toegestaan aanwezig te zijn bij een onderzoekshandeling of een handeling
voor het vergaren van bewijsmateriaal, die ten minste het volgende omvat:
i) meervoudige confrontaties;
ii) confrontaties;
iii) reconstructies van de plaats van een delict.
Artikel 3
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder „rechtsbijstand" de financiering door een lidstaat van de bijstand van een advocaat, waardoor de uitoefening van het recht op toegang tot een advocaat mogelijk wordt gemaakt.
Artikel 4
1. De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden die onvoldoende middelen hebben om voor de bijstand van een advocaat te betalen, het recht op rechtsbijstand kunnen uitoefenen wanneer de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
2. De lidstaten kunnen een draagkrachttoets, een gegrondheidstoets of beide toepassen om te bepalen of rechtsbijstand moet worden verleend overeenkomstig lid 1.
3. Wanneer een lidstaat een draagkrachttoets toepast, houdt hij rekening met alle relevante en objectieve factoren, waaronder inkomen, vermogen en gezinssituatie van de betrokkene, alsook de kosten van de bijstand van een advocaat en de levensstandaard in die lidstaat, om overeenkomstig de in die lidstaat toepasselijke criteria te bepalen of een verdachte of een beklaagde voldoende middelen heeft om voor de bijstand van een advocaat te betalen.
4. Wanneer een lidstaat een gegrondheidstoets toepast, houdt hij rekening met de ernst van het strafbaar feit, de complexiteit van de zaak en de ernst van de sanctie die op het spel staat, om te bepalen of de belangen van een behoorlijke rechtspleging eisen dat rechtsbijstand wordt verleend. In elk geval wordt er in de volgende situaties van uitgegaan dat is voldaan aan de gegrondheidstoets:
a) wanneer een verdachte of een beklaagde voor een bevoegde rechtbank of rechter verschijnt met het oog op een beslissing over detentie in elk stadium van de procedures die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, en
b) tijdens detentie.
5. De lidstaten zorgen ervoor dat rechtsbijstand wordt verleend zonder onnodig uitstel, en uiterlijk voordat de betrokkene wordt gehoord door de politie, een andere rechtshandhavingsinstantie of een gerechtelijke instantie, of vóór het verrichten van de in artikel 2, lid 1, onder c), genoemde onderzoekshandelingen of handelingen voor het vergaren van bewijsmateriaal.
6. Rechtsbijstand wordt alleen verleend in het kader van de strafrechtelijke procedure waarin de betrokkene ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 37
1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
[…]
b. de door hem verleende rechtsbijstand in een zaak waarin een rechtsbijstandverlener rechtsbijstand heeft verleend in het kader van een door het bestuur getroffen regeling voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zaken.
[…]
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
[…]
e. piketzaak: een zaak waarin een rechtsbijstandverlener rechtsbijstand heeft verleend in het kader van een door het bestuur getroffen regeling voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand in de gevallen, bedoeld in de artikelen 23 en 23a.
Artikel 2
1. Rechtsbijstandverleners ontvangen overeenkomstig de bepalingen van dit besluit een vergoeding voor de verlening van rechtsbijstand op basis van een toevoeging als bedoeld in artikel 37 van de wet alsmede voor de verlening van rechtsbijstand in een piketzaak.
[…]
Artikel 23
1. In een piketzaak wordt 1,5 punt toegekend, indien rechtsbijstand wordt verleend:
a. aan in verzekering gestelde verdachten als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, in het politiebureau,
b. aan in verzekering gestelde verdachten als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, tijdens een voorgeleiding voor de rechter-commissaris,
c. aan in verzekering gestelde verdachten als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering in geval van hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte,
d. op grond van artikel 7:2 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, of
e. op grond van artikel 31 Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten,
f. aan personen die krachtens de Vreemdelingenwet 2000 in hun vrijheid zijn beperkt of wier vrijheid krachtens de Vreemdelingenwet 2000 is ontnomen.
2. In afwijking van het eerste lid wordt in een piketzaak 0,75 punt toegekend, indien rechtsbijstand wordt verleend voorafgaand aan één of meer verhoren:
a. van in verzekering gestelde verdachten als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering;
b. in het kader van het ophouden voor onderzoek als bedoeld in artikel 56a, eerste en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering van:
1°. verdachten van een strafbaar feit waarvoor een bevel tot inverzekeringstelling kan worden verleend;
2°. kwetsbare verdachten als bedoeld in artikel 28b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van een strafbaar feit waarvoor geen bevel tot inverzekeringstelling kan worden verleend.
3. In afwijking van het eerste lid wordt voor verleende rechtsbijstand in een piketzaak na het verhoor als bedoeld in het tweede lid aanvullend 0,75 punt toegekend.
4. Indien rechtsbijstand wordt verleend aan personen die op grond van artikel 154a of 176a van de Gemeentewet tijdelijk worden opgehouden wordt voor de verlening van rechtsbijstand, met uitzondering van het doen van een verzoek om een voorlopige voorziening, aan alle personen gezamenlijk 1,5 punt toegekend.
5. Indien in de periode voorafgaand aan het verzoek om een voorlopige voorziening rechtsbijstand wordt verleend aan een uithuisgeplaatste die de wens, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod, te kennen heeft gegeven, wordt 1,5 punt toegekend.
6. Indien de rechtsbijstand in een piketzaak is verleend op een zaterdag, zondag, een algemeen erkende feestdag of een bij of krachtens de Algemene termijnenwet met algemeen erkende feestdagen gelijkgestelde dag, wordt aanvullend 0,5 punt toegekend.
Artikel 23a
1. Indien in een piketzaak als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of tweede lid, tijdens één of meer verhoren rechtsbijstand wordt verleend aan verdachten van een strafbaar feit waarvoor een bevel tot inverzekeringstelling kan worden verleend, wordt in aanvulling op de vergoeding op grond van artikel 23 een vergoeding toegekend van:
a. 3 punten, indien er sprake is van een verdenking van een verdenking van:
- een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van twaalf jaar of meer;
- een misdrijf met een slachtoffer dat is overleden dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen; of
- een zedenmisdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van acht jaar of meer, of sprake is van een zedenmisdrijf waarbij de strafverzwaringsgrond van artikel 248, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is;
b. 1,5 punt in alle overige gevallen.
2. Artikel 23, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Wetboek van Strafvordering
Artikel 488
[…]
2. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, voor zover deze Titel geen afwijkende bepalingen bevat.
[…]
Artikel 489
1. Indien de verdachte is aangehouden, stelt de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand direct van zijn aanhouding in kennis, opdat het bestuur een raadsman aanwijst. Deze kennisgeving kan achterwege blijven indien de verdachte een raadsman heeft gekozen en deze of een vervangende raadsman tijdig beschikbaar zal zijn.