ECLI:NL:RVS:2013:BZ7608

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201204986/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B.P. Vermeulen
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoor voor meerderjarige verdachten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op rechtsbijstand voor meerderjarige verdachten tijdens een politieverhoor. De Raad voor Rechtsbijstand had een aanvraag van appellant A om vergoeding voor rechtsbijstand aan appellant B afgewezen, met als argument dat rechtsbijstand aan een meerderjarige verdachte niet in aanmerking komt voor een piketvergoeding. De achtergrond van deze beslissing is de Beleidsregel Vergoeding raadplegen raadsman, die op 1 april 2010 in werking is getreden en is gebaseerd op het arrest van het EHRM in de zaak Salduz tegen Turkije. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat er geen recht op bijstand van een advocaat bij een politieverhoor voor meerderjarige verdachten voortvloeit uit de rechtspraak van het EHRM. De rechtbank Amsterdam had de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, maar appellant B stelde dat zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard vanwege termijnoverschrijding. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit betoog ten onrechte had afgewezen, omdat appellant B tijdig beroep had ingesteld. Het hoger beroep van appellant B werd gegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van appellant A ongegrond werd verklaard. De Raad van State bevestigde dat de Raad voor Rechtsbijstand in redelijkheid tot het gevoerde beleid heeft kunnen besluiten, en dat er geen recht op vergoeding voor rechtsbijstand bij verhoor bestaat. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en het griffierecht van appellant B werd terugbetaald.

Uitspraak

201204986/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant a], kantoorhoudend te [plaats], en [appellant b], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2012 in zaak nr. 11/5291 in het geding tussen:
[appellant a] en [appellant b]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant a] om vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand aan [appellant b] afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft hij het door [appellant b] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en het door [appellant a] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant b] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het door [appellant a] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant a] en [appellant b] beiden hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 22 januari 2013 ter zitting gevoegd, met de zaken nrs. 201201945/1/A2, 201202631/1/A2 en 201206903/1/A2, behandeld, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en H. Schilperoort, beiden werkzaam in zijn dienst, is verschenen. Na de behandeling ter zitting heeft zij de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van deel C volgt dat, nu de aangevallen uitspraak vóór 1 januari 2013 bekend is gemaakt, deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht, zoals dit vóór inwerkingtreding van deze wet gold.
In het hoger beroep van [appellant b]
2. [appellant b] betoogt dat de rechtbank het door hem ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege een termijnoverschrijding, nu hij op 27 oktober 2011, en derhalve binnen de beroepstermijn van zes weken, het beroepschrift bij de rechtbank heeft ingediend.
2.1. Dat betoog slaagt. Het besluit van 16 september 2011 is volgens het datumstempel op 26 september 2011 verzonden. Dit betekent dat de beroepstermijn op 7 november 2011 eindigde. [appellant b] heeft bij brief van 27 oktober 2011, derhalve tijdig, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het hoger beroep van [appellant b] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het door [appellant b] ingestelde beroep daarbij niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. [appellant b] heeft in beroep betoogd dat de raad hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem gemaakte bezwaar, omdat hem door de afwijzing, gezien zijn beperkte financiële middelen, feitelijk rechtsbijstand wordt onthouden.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200804652/1), dient een natuurlijk persoon, om als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen worden aangemerkt, een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen, waarin hij rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.
Het belang, waarvoor een piketvergoeding wordt verleend, betreft in beginsel slechts degene, aan wie de piketvergoeding wordt verstrekt. Nu de piketvergoeding aan de piketadvocaat wordt verstrekt en de aanvraag om een piketvergoeding pas kan worden ingediend, nadat de desbetreffende werkzaamheden zijn verricht, is in beginsel alleen de piketadvocaat belanghebbende en niet de verdachte, aan wie de piketadvocaat bijstand heeft verleend. Gelet hierop, is [appellant b] , aan wie rechtsbijstand is verleend, door de raad terecht niet als belanghebbende bij de afwijzing aangemerkt.
Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
In het hoger beroep van [appellant a]
7. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder, tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder het recht zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand, zoals deze luidde ten tijde van belang, verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem verleende rechtsbijstand in een zaak, waarin deze rechtsbijstand heeft verleend in het kader van een door het bestuur getroffen regeling voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zaken.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt onder piketzaak verstaan: een zaak, waarin een rechtsbijstandverlener rechtsbijstand heeft verleend in het kader van een door het bestuur getroffen regeling voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand in de gevallen, bedoeld in het eerste lid van artikel 23.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, ontvangen rechtsbijstandverleners overeenkomstig de bepalingen van dit besluit een vergoeding voor de verlening van rechtsbijstand in een piketzaak.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, wordt in een piketzaak 1,5 punt toegekend, indien rechtsbijstand wordt verleend in de in deze bepaling genoemde gevallen.
Op 26 januari 2010 heeft de raad de Beleidsregel Vergoeding raadplegen raadsman, voorafgaand aan of bij het politieverhoor van de Raden voor rechtsbijstand te Amsterdam, Arnhem, Den Haag, ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld, die op 1 april 2010 in werking is getreden. In de toelichting hierop is vermeld dat de achtergrond ervan het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008, Salduz tegen Turkije, nr. 36391/02 (www.echr.coe.int) (hierna: het Salduz-arrest) is, waaruit volgt dat een aangehouden verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld, voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie, een advocaat te raadplegen. Omdat het Bvr 2000 op dat moment niet in de verstrekking van vergoedingen aan een advocaat voor de door hem bij die gelegenheid verleende rechtsbijstand voorzag, is in afwachting van een aanpassing ervan de Beleidsregel vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregel wordt daarin verstaan onder
a. aangehouden verdachte: personen die door de politie zijn aangehouden op verdenking van een misdrijf, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en nadien worden verhoord;
b. raadslieden: advocaten die door de Raad voor rechtsbijstand zijn ingeschreven voor het strafpiket;
c. […];
d. verhoorbijstand: het verlenen van rechtsbijstand tijdens het verhoor door de politie aan aangehouden verdachten die ten tijde van het plegen van het vermeende strafbare feit tenminste 12 jaar zijn en op dat moment de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.
Volgens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, heeft deze Beleidsregel betrekking op de toekenning van een forfaitaire vergoeding aan raadslieden die verhoorbijstand hebben geboden aan aangehouden verdachten die ten tijde van het plegen van het vermeende strafbare feit tenminste 12 jaar zijn en op dat moment de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.
8. De geweigerde piketvergoeding betreft rechtsbijstand die [appellant a] [appellant b] tijdens een politieverhoor heeft verleend. [appellant b] werd onder meer verdacht van een levensdelict en was ten tijde van het verhoor meerderjarig.
Aan de weigering heeft de raad, onder verwijzing naar de Beleidsregel, ten grondslag gelegd dat rechtsbijstand tijdens een politieverhoor aan een meerderjarige verdachte niet voor een piketvergoeding in aanmerking komt.
9. [appellant a] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het door de raad gevoerde beleid in strijd is met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) vloeit voort dat ook een meerderjarige verdachte recht heeft op rechtsbijstand tijdens een politieverhoor. In dat kader verwijst [appellant a] naar de arresten van het EHRM van 24 mei 1991 inzake Quaranta tegen Zwitserland, NJ 1993, 525 en 28 juni 2011 inzake Šebalj tegen Kroatië, nr. 4429/09 (www.echr.coe.int).
9.1. De Hoge Raad heeft in de arresten van 30 juni 2009 in de zaken nrs. 08/02411, 08/03143 en 08/03991 (LJN: BH3079, BH3081 en BH3084) geoordeeld dat uit de rechtspraak van het EHRM niet afgeleid kan worden dat de meerderjarige verdachte recht heeft op bijstand van een advocaat bij het politieverhoor. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2011 in zaak nr. 10/01074 (LJN: BQ6094) valt voorts af te leiden dat hij in het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 inzake Šebalj tegen Kroatië geen aanleiding heeft gezien om van dat oordeel terug te komen.
Nu volgens de Hoge Raad uit artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM voor de meerderjarige geen recht op rechtsbijstand van een advocaat bij een politieverhoor voortvloeit, heeft de rechtbank in het aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat [appellant b] als meerderjarige verdachte ingevolge de verdragsbepaling recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en terecht het door de raad gevoerde beleid terzake niet in strijd geacht met die bepaling.
Het betoog faalt.
10. [appellant a] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het Wetboek van Strafvordering (hierna: het Sv) voorschrijft dat een verdachte zich door een advocaat laat bijstaan. Zij verwijst daarbij naar artikel 28, eerste lid, en artikel 57, tweede lid, van het Sv.
10.1. Ook dat betoog faalt. Dat een verdachte zich in bepaalde, in het Sv omschreven gevallen, door een advocaat kan laten bijstaan, brengt niet mee dat het door de raad gevoerde beleid met de wet in strijd is, nu die bepaling op zichzelf niet inhoudt dat recht op rechtsbijstand bij verhoor of vergoeding daarvan bestaat. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waar de raad bij het vaststellen van het te voeren beleid aansluiting bij heeft gezocht en mocht zoeken, volgt evenmin dat in die gevallen recht op rechtsbijstand bij verhoor bestaat.
Dat [appellant b], als gesteld, van zeer ernstige misdrijven werd verdacht en zijn advocaat door de politie was uitgenodigd om zijn verhoor bij te wonen, betekent, gelet op het gevoerde beleid, evenmin dat recht op vergoeding voor rechtsbijstand bij verhoor bestaat. Dat er, als gesteld, wetgeving in voorbereiding is, waarbij bijstand tijdens politieverhoren zal worden geregeld, leidt niet tot een ander oordeel.
11. [appellant a] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het door de raad gevoerde beleid onredelijk is, nu de raad voor rechtsbijstand bij politieverhoor evenmin een toevoeging verstrekt.
11.1. De rechtbank heeft in het in het beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot het voeren van het voormelde beleid heeft kunnen besluiten. Daarbij is mede van belang dat de raad bij het vaststellen van het te voeren beleid aansluiting heeft gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het betoog faalt ook.
12. Het hoger beroep van [appellant a] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor het overige, te worden bevestigd.
Conclusie
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
14. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant b] in hoger beroep betaalde griffierecht door de raad moet worden vergoed. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze wet ten tijde van belang luidde, brengt wel met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant b] wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door [appellant b] ingestelde hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2012 in zaak nr. 11/5291, voor zover het door U. [appellant b] ingestelde beroep daarbij niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart dat beroep ongegrond;
IV. verklaart het door [appellant a ingestelde hoger beroep ongegrond;
V. bevestigt de voormelde uitspraak voor het overige;
VI. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan U. [appellant b] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013
502-752.