ECLI:NL:RVS:2024:2891

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
202305226/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door staatssecretaris van Financiën wegens onrechtmatige verwerking persoonsgegevens in de Fraude Signalering Voorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 juli 2023, waarin het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. [appellant] had in 2021 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de staatssecretaris van Financiën, omdat hij meende schade te hebben geleden door de registratie van zijn gegevens in de Fraude Signalering Voorziening (FSV). De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen, waarna [appellant] bezwaar maakte. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de bestuursrechter niet bevoegd zou zijn voor verzoeken om schadevergoeding boven de € 25.000,-. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing eveneens niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij bevoegd was om het verzoek om schadevergoeding te beoordelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeert dat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over verzoeken om schadevergoeding die voortkomen uit feitelijke handelingen, zoals de onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens in de FSV. De rechtbank had dit niet onderkend en daarom wordt de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

202305226/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 6 juli 2023 in zaak nr. 21/6615 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Financiën.
Procesverloop
Bij brief van 28 september 2021 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
[appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.
Bij besluit van 7 januari 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.
[appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 6 juli 2023 heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 7 januari 2022 aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding en dat verzoek afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 mei 2024, waar [appellant], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. drs. I.A. Huppertz, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De Belastingdienst heeft [appellant] bij brief van 20 mei 2021 geïnformeerd dat gegevens over hem in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) zijn opgenomen. Het gebruik van deze voorziening voldeed in zijn algemeenheid niet aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG), omdat te veel medewerkers daar toegang tot hadden en de gegevens te lang werden bewaard. Sommige gegevens zijn ten onrechte in de FSV opgenomen en sommige gegevens zijn verkeerd gebruikt. Daarom heeft de staatssecretaris de toegang voor belastingmedewerkers tot de FSV op 27 februari 2020 uitgezet en wordt deze niet meer gebruikt door de Belastingdienst bij de uitvoering van (belasting)wetgeving.
2.       [appellant] heeft de Belastingdienst bij brief van 25 juni 2021 verzocht om schadevergoeding voor de schade die hij vanaf 2012 tot heden heeft geleden door de registratie van zijn gegevens in de FSV. De schade bedraagt volgens [appellant] € 50.000,- tot € 100.000,- per jaar.
3.       De staatssecretaris heeft bij brief van 28 september 2021 het verzoek om schadevergoeding afgewezen. [appellant] heeft de gestelde schade en het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade niet op objectieve wijze onderbouwd, aldus de staatssecretaris.
4.       Bij besluit van 7 januari 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 28 september 2021 niet-ontvankelijk verklaard. In het besluit is vermeld dat de bestuursrechter alleen bevoegd is om te beslissen op verzoeken om schadevergoeding tot en met € 25.000,-, en dat bij hogere bedragen enkel de civiele rechter bevoegd is. Omdat het verzoek van [appellant] ziet op een hoger bedrag, is de bestuursrechter niet bevoegd en kan de staatssecretaris niet anders dan het (bestuursrechtelijke) bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
Uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar nog niet was verstreken toen [appellant] op 2 december 2021 zijn beroepschrift indiende.
6.       De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 82 van de AVG en beoordeeld of [appellant] aanspraak heeft op schadevergoeding.
7.       [appellant] heeft op de zitting zijn verzoek om de staatssecretaris te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding beperkt tot
€ 25.000,-.
8.       Volgens de rechtbank is niet in geschil dat de persoonsgegevens van [appellant] onrechtmatig zijn verwerkt. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige registratie van persoonsgegevens afgewezen, omdat [appellant] het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de staatssecretaris en de door hem gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank volgt niet het betoog van [appellant] dat de registratie van zijn persoonsgegevens in de FSV tot onrechtmatige fiscale procedures (boekenonderzoeken en navorderingen) tegen hem heeft geleid en hij daardoor schade heeft geleden. In dat verband is van belang dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat die fiscale procedures betrekking hebben op belasting die [appellant] verschuldigd was voor jaren vóór de registratie van zijn persoonsgegevens in de FSV. Die procedures zijn daarom geen gevolg van de registratie in de FSV. Dit blijkt ook uit door partijen overgelegde informatie. Verder heeft [appellant] de hoogte van de door hem gestelde schade niet concreet met stukken onderbouwd.
Hoger beroep
9.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij te vroeg beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. De rechtbank is eraan voorbij gegaan dat hij in 2021 meerdere verzoeken en ingebrekestellingen heeft ingediend waarop niet tijdig is gereageerd.
10.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert hiertoe aan dat er wel degelijk causaal verband bestaat tussen de registratie van zijn gegevens in de FSV en de door hem gestelde schade. Het is volgens [appellant] evident dat de Belastingdienst die gegevens gebruikt in lopende procedures.
Beoordeling door de Afdeling
11.     De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de bestuursrechter bevoegd is te oordelen over het verzoek om schadevergoeding. De bevoegdheid van de bestuursrechter is een kwestie van openbare orde.
12.     De door [appellant] gestelde schadeoorzaak is de onrechtmatige verwerking van zijn gegevens in de FSV.
13.     Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. In artikel V, tweede lid, van de Wns staat dat titel 8.4 van de Wns niet van toepassing is op schade veroorzaakt door besluiten of handelingen van de Dienst Toeslagen of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken.
14.     Dit laatste doet zich voor. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade die hij heeft geleden doordat de Belastingdienst zijn gegevens onrechtmatig heeft geregistreerd in de FSV. Dit betekent dat titel 8.4 van de Awb, en daarmee artikel 8:88 van de Awb, niet van toepassing is op het verzoek van [appellant], maar het recht zoals dat voor 1 juli 2013 gold (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375, r.o. 4.1).
15.     Op grond van het aldus toepasselijke oude recht is de bestuursrechter bevoegd een oordeel te geven over een verzoek om schadevergoeding indien dat verzoek gedurende een bij hem aanhangige beroepsprocedure is gedaan (artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud)), of indien een dergelijk verzoek bij het bestuursorgaan is gedaan en dat bestuursorgaan daarop een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft genomen.
16.     Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud) luidt: Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
17.     In dit geval biedt de weg van het wel toepasselijke artikel 8:73 Awb (oud) de bestuursrechter niet de mogelijkheid de staatssecretaris in dit geval tot schadevergoeding te veroordelen. Daaraan doet niet af dat bij de rechtbank in beroep en bij de Afdeling in hoger beroep (bekend onder nr. 202304792/1/A3) ook de beoordeling van het besluit op zijn verzoek om inzage en rectificatie van de persoonsgegevens in de FSW voorligt. Deze zaak onderscheidt zich in juridisch relevant opzicht van de zaken over beweerdelijke onrechtmatige verstrekking (of verwerking) van gegevens van andere bestuursorganen dan de Belastingdienst waarover de Afdeling op 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:898, ECLI:NL:RVS:2020:899, ECLI:NL:RVS:2020:900 en ECLI:NL:RVS:2020:901) uitspraken deed en waarbij niet artikel 8:73 van de Awb, maar artikel 8:88 van de Awb van toepassing was. Zie de eerder genoemde uitspraak van 10 juni 2020 onder 4.5.
18.     De weg van het zuiver schadebesluit is in dit geval evenmin begaanbaar. De bestuursrechter is slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de gestelde schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Dit is het zogenoemde vereiste van processuele connexiteit (zie onder meer de uitspraak van 6 mei 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AA6762, AB 1997, 229).
19.     De gestelde schadeoorzaak is bepalend bij de beantwoording van de vraag of tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid beroep open staat bij de bestuursrechter.
20.     De verwerking van persoonsgegevens is een feitelijke handeling. Deze verwerking is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De bestuursrechter kan dan ook geen oordeel geven over de rechtmatigheid van beslissingen van de staatssecretaris over vergoeding van schade veroorzaakt door feitelijk handelen.
21.     Het voorgaande betekent dat voor [appellant] niet de bestuursrechtelijke weg open staat voor zijn beroep tegen het niet (tijdig) nemen van een beslissing op een verzoek van vergoeding van schade als gevolg van feitelijk handelen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
22.     Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd is ter zake van de gestelde schadeoorzaak de vordering van [appellant] te beoordelen.
Conclusie
23.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De rechtbank heeft niet onderkend dat titel 8.4 van de Awb, en daarmee artikel 8:88 van de Awb, niet van toepassing is en het verzoek van [appellant] ten onrechte getoetst aan artikel 8:88 van de Awb. De rechtbank was ook op grond van het oude recht niet bevoegd te oordelen over het verzoek om schadevergoeding.
24.     Omdat de staatssecretaris in de procedure het standpunt heeft verdedigd dat de rechtbank bevoegd was te oordelen over het verzoek om schadevergoeding, moet de staatssecretaris het door [appellant] betaalde griffierecht in beroep vergoeden.
25.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 6 juli 2023 in zaak nr. 21/6615;
III.      verklaart de rechtbank onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen;
IV.     veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 31,98;
V.      bepaalt dat de staatssecretaris het door [appellant] betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,- voor de behandeling van het beroep terugbetaalt;
VI.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,- voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
299-1033