202203546/1/A2.
Datum uitspraak: 6 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Goirle,
2. het college van burgemeester en wethouders van Goirle,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 april 2022 in zaak nr. 21/847 op een verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Procesverloop
Bij uitspraak van 29 april 2022 heeft de rechtbank het college veroordeeld tot het betalen aan [appellant sub 1] van een schadevergoeding van € 1.733,58 en het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze gegeven naar aanleiding van de schriftelijke uiteenzetting en het incidenteel hoger beroep van het college.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.M.F. de Martines, advocaat te Breda, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte niet tot een bedrag van € 13.140,94 heeft toegewezen. Het college stelt zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte niet heeft afgewezen.
achtergrond van het geschil
2. [appellant sub 1] is eigenaar van de woning met bijgebouwen op het perceel aan de [locatie] te Goirle (hierna: het perceel).
handhavingsprocedure
3. Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college [appellant sub 1] een last onder dwangsom opgelegd. De last onder dwangsom houdt in dat [appellant sub 1] het gebruik van de gronden en bijgebouwen op het perceel voor het bedrijfsmatig uitvoeren van werkzaamheden aan motorvoertuigen van derden per direct moet staken en gestaakt moet houden. De last onder dwangsom houdt tevens in dat de aanwezigheid van auto's van derden in de garagewerkplaats op het achtererf van het perceel niet is toegestaan. De last onder dwangsom houdt verder in dat [appellant sub 1] de professionele gereedschappen voor het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten (de hefbrug en diagnoseapparatuur) uit het bijgebouw (en van het erf) moet verwijderen en verwijderd houden. De begunstigingstermijn voor het verwijderen van de hefbrug en diagnoseapparatuur is vastgesteld op zes weken na de verzenddatum van het besluit. Indien [appellant sub 1] de last overtreedt, verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,00 per constatering, met een maximum van € 50.000,00.
4. Bij besluit van 21 februari 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 13 juli 2018 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.
verzoek om schadevergoeding
5. Bij brief van 18 februari 2021 heeft [appellant sub 1] de rechtbank verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 13 juli 2018. Ter toelichting hiervan is in deze brief onder meer het volgende aangevoerd.
Volgens de last onder dwangsom moest [appellant sub 1] de hefbrug en de diagnoseapparatuur verwijderen en verwijderd houden. De hefbrug had een waarde van € 2.000,00. De diagnoseapparatuur had een waarde van € 1.000,00. Voor een particulier als [appellant sub 1] is het onmogelijk om professioneel gereedschap snel te verkopen. [appellant sub 1] heeft de hefbrug afgevoerd als oud ijzer. Daarvoor heeft hij een vergoeding ontvangen van € 73,80 (1.230 kg maal € 0,06). [appellant sub 1] heeft de diagnoseapparatuur afgevoerd voor recycling. Daarvoor heeft hij geen vergoeding ontvangen.
Als gevolg van de last onder dwangsom is het recht op ongestoord gebruik van zijn eigendom ruim 32 weken lang aan [appellant sub 1] ontnomen.
oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan de toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
schadebeperkingsplicht
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] bij de voorzieningenrechter had kunnen vragen om opschorting van het besluit van 30 juli 2018 en bij het college had kunnen vragen om verlenging van de begunstigingstermijn. Het ligt voor de hand dat deze verzoeken zouden zijn toegewezen, waardoor de gestelde schade in zijn geheel was voorkomen, aldus het college.
De rechtbank begrijpt de reactie van het college als een beroep op eigen schuld van [appellant sub 1] door schending van zijn schadebeperkingsplicht. Vaststaat dat [appellant sub 1] bij het college geen verzoek om het verlengen van de begunstigingstermijn heeft ingediend en dat hij evenmin bij de voorzieningenrechter een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend. Indien [appellant sub 1] daarom had gevraagd, was de begunstigingstermijn mogelijk verlengd of was de last onder dwangsom mogelijk geschorst, waardoor de schade zou zijn beperkt of in het geheel niet zou zijn opgetreden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet ondenkbaar dat een verzoek om het verlengen van de begunstigingstermijn of een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zou zijn toegewezen als [appellant sub 1] daarom had gevraagd. Omdat [appellant sub 1] heeft nagelaten deze verzoeken te doen, heeft hij niet gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd ter beperking of voorkoming van de door hem geleden schade. Tegelijkertijd gaat het om een belastend besluit en heeft [appellant sub 1] zich niet laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandsverlener. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de schade, voor zover daarvan sprake is, niet volledig voor rekening van [appellant sub 1] te laten, maar om de schade te verdelen in die zin dat 10 procent van de schade voor rekening van [appellant sub 1] blijft.
diagnoseapparatuur
Op de zitting van de rechtbank heeft het college gesteld dat [appellant sub 1] ten aanzien van de diagnoseapparatuur niet aan de schadebeperkingsplicht heeft voldaan. De noodzaak om de apparatuur weg te doen ontbrak, omdat [appellant sub 1] de apparatuur bijvoorbeeld tijdelijk in zijn woning had kunnen bewaren, aldus het college.
[appellant sub 1] heeft bevestigd dat hij uitvoering aan de last had kunnen geven door de apparatuur tijdelijk in zijn woning te bewaren. In het licht van het feit dat de apparatuur niet groot is, heeft [appellant sub 1], door de apparatuur weg te gooien, naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd ter voorkoming van de door hem geleden schade. De schade in verband met de diagnoseapparatuur komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
hefbrug
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat de hefbrug een waarde van € 2.000,00 had en dat, voor zover [appellant sub 1] de hefbrug als oud ijzer heeft afgevoerd, hij daarvoor een vergoeding van € 73,80 heeft ontvangen.
Ter onderbouwing van de waarde van de hefbrug heeft [appellant sub 1] gewezen op twee advertenties van Markplaats. De rechtbank volgt het college niet in de stelling dat [appellant sub 1] de waarde van de hefbrug onvoldoende heeft onderbouwd.
Vaststaat dat [appellant sub 1] de vergoeding van € 73,80 niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld een kwitantie. [appellant sub 1] heeft toegelicht dat het niet gebruikelijk is om een kwitantie te krijgen bij het inleveren van oud ijzer. Het college heeft dat ook niet betwist. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat het voor [appellant sub 1] niet mogelijk is de vergoeding van € 73,80 verder te onderbouwen. Omdat deze vergoeding de rechtbank daarnaast niet onredelijk voorkomt, zal de rechtbank dat bedrag in aanmerking nemen bij het bepalen van de schade. De schade in verband met de hefbrug is € 1.926,20 (€ 2.000,00 minus € 73,80).
Het college heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] onvoldoende invulling heeft gegeven aan de schadebeperkingsplicht. Niet valt in te zien waarom hij de brug niet heeft verkocht of (eventueel voorafgaand aan de verkoop) heeft gestald. De kosten van stalling zouden niet hoger zijn geweest dan € 812,50, aldus het college.
Zoals [appellant sub 1] heeft aangevoerd, gaat de schadebeperkingsplicht niet zo ver, dat de benadeelde zijn keuze uitsluitend moet laten bepalen door wat het minst nadelig is voor het bestuursorgaan. In het licht van de dreiging van verbeurte van een forse dwangsom wanneer hij niet binnen zes weken aan de last had voldaan, heeft [appellant sub 1] er naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid voor kunnen kiezen de hefbrug te laten vernietigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals [appellant sub 1] heeft gesteld, het vervoer van de hefbrug van en naar een opslag ook kosten met zich zou brengen. Bovendien was geenszins duidelijk hoe lang de last onder dwangsom zou gelden, zodat op voorhand niet was uit te sluiten dat de kosten van het opslaan van de hefbrug de waarde van de hefbrug zouden zijn gaan overstijgen.
niet ongestoord kunnen gebruiken van eigendommen.
[appellant sub 1] heeft daarnaast aangevoerd dat hij schade heeft geleden door het gedurende 32 weken niet ongestoord kunnen gebruiken van zijn eigendommen. Deze schade heeft hij begroot op € 5.405,32, bestaande uit 50 procent van de hypotheekrente, de onderhoudskosten, de kosten van verzekering en de onroerendezaakbelasting.
In reactie op dit onderdeel van het verzoek heeft het college gewezen op rechtspraak van de Hoge Raad over de vergoeding van uitgaven die hun doel gemist hebben.
Over de vergoeding van deze uitgaven heeft de Afdeling onder meer bij uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:871, overwogen dat daarvoor een zekere drempel geldt. Het gemiste onstoffelijke voordeel (in dit geval het gebruik van eigendommen) moet voldoende substantieel zijn, voordat de gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Geen schadevergoeding wordt toegekend, wanneer het gemiste voordeel zeer gering is of maar gedurende korte periode is gemist, aldus de Afdeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat, daargelaten dat [appellant sub 1] de genoemde schadeposten niet heeft onderbouwd, geen sprake is van uitgaven die hun doel geheel gemist hebben. De last onder dwangsom zag niet op het gebruik van de woning, maar slechts op het gebruik van het erf en het bijgebouw. De last onder dwangsom heeft er niet toe geleid dat het erf en het bijgebouw in het geheel niet meer konden worden gebruikt. Het college heeft [appellant sub 1] gelast om het gebruik van de gronden en de bijgebouwen op het perceel voor het bedrijfsmatig uitvoeren van werkzaamheden aan motorvoertuigen van derden te staken en gestaakt te houden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen beperking van het recht op ongestoord gebruik van eigendommen, omdat dit op grond van het bestemmingsplan niet was toegestaan. Voor zover de last inhoudt dat het [appellant sub 1] niet was toegestaan auto’s van derden in het bijgebouw aanwezig te hebben en dat [appellant sub 1] de hefbrug en de diagnoseapparatuur voor het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten uit het bijgebouw en van het erf moest verwijderen en verwijderd houden, is wel sprake van een beperking van de gebruiksmogelijkheden. Deze beperking is echter, mede gelet op de resterende gebruiksmogelijkheden en de relatief beperkte tijdsduur van de beperking, niet zodanig substantieel, dat de gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
immateriële schade
[appellant sub 1] heeft tot slot verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens gederfd woongenot.
Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste rechtspraak, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Het is aan degene die schadevergoeding vraagt om te stellen en aannemelijk te maken dat hij immateriële schade heeft geleden doordat hij door het onrechtmatig handelen of nalaten van de aansprakelijke partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
[appellant sub 1] heeft op de zitting gesteld dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast, doordat hij derden heeft moeten vertellen over de last onder dwangsom en zij moeten hebben gedacht dat er vast een kern van waarheid zat in het opleggen daarvan.
De rechtbank acht aannemelijk dat [appellant sub 1] een zekere mate van ongemak heeft gehad van de last onder dwangsom. Zij wil aannemen dat hij zich gekwetst voelt. Dat betekent niet dat [appellant sub 1] aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de last onder dwangsom zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in even bedoelde zin. Daartoe is niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367. conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.733,58, bestaande uit schade in verband met de hefbrug tot een bedrag van € 1.926,20, waarvan 10 procent voor rekening van [appellant sub 1] moet blijven, aldus de rechtbank.
oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door bij de voorzieningenrechter geen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen en door bij het college geen verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn in te dienen, niet heeft voldaan aan de schadebeperkingsplicht. Als het college zorgvuldig had gehandeld, zou geen last onder dwangsom zijn opgelegd en als het college tijdig op het tegen het besluit van 13 juli 2018 gemaakte bezwaar had beslist, zou deze last niet gedurende 32 weken in werking zijn geweest. Omdat het niet lukte om de gereedschappen te verkopen, heeft [appellant sub 1], gelet op de exorbitant hoge dwangsom, besloten om deze af te voeren. De uitspraak van de rechtbank is in strijd met vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3063). Volgens die rechtspraak gaat de plicht tot schadebeperking niet zo ver, dat de benadeelde zijn keuze uitsluitend moet laten bepalen door wat het minst nadelig is voor het desbetreffende bestuursorgaan, aldus [appellant sub 1]. 7.1. In geval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, is de benadeelde gehouden om de schade te beperken, voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Indien hij daaraan niet voldoet, kan dit tot gevolg hebben dat de vergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij in het bestuursrechtelijke schadevergoedingsrecht aansluiting wordt gezocht, wordt verminderd.
7.2. [appellant sub 1] heeft bij brief van 20 augustus 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2018. In dit bezwaarschrift heeft hij zich, met verwijzing naar informatie die hij heeft verkregen door middel van een procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, op het standpunt gesteld dat met deze informatie (lijsten en foto’s) is aangetoond dat wat er in zijn garage gebeurt niet structureel is, maar sporadisch en hobbymatig van omvang en dat dit, gelet op een uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1396), niet in strijd is met het bestemmingsplan. Verder heeft hij aangevoerd dat, gelet op een uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:306), zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel met een eenmanszaak, waarvan de activiteiten zijn gericht op de handel in - en reparatie van - personenauto's en lichte bedrijfsauto's, niet bewijst dat hij daadwerkelijke bedrijfsmatige activiteiten zijn verricht. 7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor het antwoord op de vraag of het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening als een in redelijkheid te verlangen schadebeperkende maatregel kan worden aangemerkt van belang of een gerede kans bestond dat het verzoek zou zijn toegewezen. Van geval tot geval zal die kans moeten worden ingeschat Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2850) en 23 januari 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AD9040). In het besluit van 13 juli 2018 is expliciet melding gemaakt van de mogelijkheid om door middel van het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening te voorkomen dat dat besluit van kracht blijft. Naar het oordeel van de Afdeling bestond er in dit geval een gerede kans dat een verzoek om een voorlopige voorziening (gedeeltelijk) zou zijn toegewezen. Hierbij wordt onder meer gewezen op de aard van het schadeveroorzakende besluit (een herstelsanctie in de vorm van een last onder dwangsom) en de aard van de te vragen voorziening (een schorsing hangende de beslissing op bezwaar). Verder was voor het geven van een (voorlopig) oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 13 juli 2018 geen diepgaand onderzoek nodig. Ook waren de betrokken belangen overzichtelijk en waren de kosten van een verzoek om een voorlopige voorziening relatief beperkt. Dit betekent dat de rechtbank alleen al hierom - daargelaten de betekenis van de mogelijkheid om een verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn te doen - terecht tot het oordeel is gekomen dat [appellant sub 1] niet heeft voldaan aan de schadebeperkingsplicht door geen verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen.
Dat de schadebeperkingsplicht niet zo ver gaat, dat de benadeelde zijn keuze uitsluitend moet laten bepalen door wat het minst nadelig voor het bestuursorgaan, brengt niet zich dat [appellant sub 1] geheel vrij was in die keuze. [appellant sub 1] heeft geen redelijke invulling aan de schadebeperkingsplicht gegeven door de diagnoseapparatuur en de hefbrug te laten afvoeren. Hij had kunnen kiezen voor een minder ingrijpend middel in de vorm van het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening. Bovendien had hij de diagnoseapparatuur naar de woning kunnen verplaatsen.
Het betoog slaagt niet.
8. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgronden dat het college bij het opleggen van de last onder dwangsom in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, zich schuldig heeft gemaakt aan machtsmisbruik, in strijd met het verbod op discriminatie heeft gehandeld en inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht.
8.1. De rechtbank heeft overwogen dat het in deze zaak gaat om het verzoek om schadevergoeding en dat het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom niet ter beoordeling voorligt. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan beoordeling van de standpunten van [appellant sub 1] over het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom. Overigens heeft het college erkend dat, met de intrekking van het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom, de onrechtmatigheid van dat besluit vast staat, aldus de rechtbank.
8.2. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat [appellant sub 1] volgens de rechtbank in de schadevergoedingsprocedure geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van de door [appellant sub 1] bedoelde beroepsgronden. [appellant sub 1] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom dit oordeel niet juist is. Dat betekent dat de rechtbank de inhoudelijke beoordeling van de door [appellant sub 1] bedoelde beroepsgronden terecht achterwege heeft gelaten.
Het betoog slaagt niet.
9. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gestelde schade in de vorm van 50 procent van de hypotheekrente, de onderhoudskosten, de kosten van verzekeringskosten en de onroerendezaakbelasting over de periode van 13 juli 2018 tot en met 21 februari 2019 niet voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op de duur van deze periode en de hoogte van de dwangsom, gaat het niet om een geringe beperking van de gebruiksmogelijkheden, aldus [appellant sub 1].
9.1. Dit betoog gaat eraan voorbij dat de hoogte van de hier gestelde uitgaven in de schadeperiode niet of slechts in zeer geringe mate wordt bepaald door de gebruiksmogelijkheid om hobbymatig in het bijgebouw te sleutelen aan auto’s van derden.
Uit wat [appellant sub 1] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, volgt niet dat het door hem gemiste immateriële voordeel, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende substantieel is om voor vergoeding in aanmerking te komen.
Het betoog slaagt niet.
10. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast, als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Hij voert aan dat de last onder dwangsom heeft geleid tot gevoelens van onzekerheid, onvrede, boosheid en verontwaardiging en dat de last invloed heeft gehad op zijn beleving van welzijn. Verder benadrukt hij dat het recht op ongestoord woongenot in de rechtspraak (onder meer het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 9 november 2016, (ECLI:NL:RBMNE:2016:5847) wordt gezien als een persoonlijk recht. Dat betekent dat de benadeelde door de aantasting van het ongestoord woongenot in zijn persoon is aangetast, zodat de schade in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, aldus [appellant sub 1]. 10.1. In artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
10.2. [appellant sub 1] stelt zich in hoger beroep, anders dan hij op de zitting van de rechtbank heeft gedaan, niet meer op het standpunt dat hij door het besluit van 13 juli 2018 in zijn eer en goede naam is aangetast. Verder heeft [appellant sub 1], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat hij door dat besluit zodanig heeft geleden, dat sprake is van aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling valt af te leiden dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voor vergoeding van immateriële schade is, zoals de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling heeft benadrukt, niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat een besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht.
Het enkele gegeven dat [appellant sub 1] gedurende enige tijd in het vrije gebruik van zijn eigendom beperkt is geweest, is in dit geval onvoldoende grond om aan te nemen dat sprake is van een ernstige inbreuk op zijn woongenot.
Het betoog slaagt niet.
oordeel van de Afdeling over het incidenteel hoger beroep
11. Op de zitting van de Afdeling heeft het college medegedeeld dat het incidenteel hoger beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is. Omdat het hoger beroep, gelet op het voorgaande, ongegrond wordt verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt dus niet toegekomen.
slotsom
12. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
13. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023
452