202001067/1/A2.
Datum uitspraak: 23 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2020 in zaak nr. 19/1083 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij brief van 12 februari 2019 heeft [appellant] de rechtbank verzocht om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden wegens een onrechtmatig besluit.
Bij uitspraak van 16 januari 2020 heeft de rechtbank het verzoek toegewezen en de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 998,70. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
inleiding
1. Op 4 juli 2018 heeft [appellant] ten behoeve van zijn echtgenote en zijn minderjarige zoons [zoon 1] en [zoon 2] aanvragen om verlening van een terugkeervisum, als bedoeld in artikel 2w, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvragen op dezelfde dag ingewilligd. Op het terugkeervisum van [zoon 2] is per abuis een verkeerde einddatum vermeld, te weten 31 augustus 2017 in plaats van 31 augustus 2018, waardoor hij op 19 augustus 2018 is geweigerd voor de terugvlucht vanuit Turkije naar Nederland. [appellant] is met [zoon 2] in Turkije achtergebleven en heeft een inreisvisum aangevraagd. Op 23 augustus 2018 is hij met [zoon 2] naar Nederland teruggereisd.
verzoek om schadevergoeding
2. Aan het verzoek van 12 februari 2019 heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van de verkeerde einddatum op het terugkeervisum van [zoon 2] een vermogensschade van € 1.879,70 heeft geleden. De gestelde schade bestaat uit de kosten van nieuwe vliegtickets voor de reis van Turkije naar Nederland van € 995,00, de kosten van het verblijf van vier dagen in een hotel van € 200,00, de kosten van het vervoer per taxi van het hotel naar de luchthaven van € 17,00, de kosten van het laten maken van pasfoto’s van € 3,70 en de waarde van de opgenomen extra vakantiedagen van € 664,00.
omvang van het geschil
3. De staatssecretaris heeft erkend dat hij aansprakelijk is voor de gevolgen van het onrechtmatige besluit van 4 juli 2018. In geschil is de hoogte van de door de staatssecretaris te betalen vergoeding van de vermogensschade die [appellant] heeft geleden door de onjuiste einddatum van het aan zijn zoon [zoon 2] verleende terugkeervisum. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de kosten van nieuwe vliegtickets en de kosten van het laten maken van pasfoto’s. Partijen zijn in hoger beroep verdeeld over de vergoeding van de overige schadeposten.
beoordeling van de hogerberoepsgronden
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de kosten van het verblijf in een hotel niet heeft onderbouwd met objectieve stukken. Hij wilde de schade beperken door een relatief goedkoop hotel te nemen, maar kan geen rekening van de verblijfskosten overleggen, omdat hij contant heeft betaald.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:758) is het aan de verzoeker om schadevergoeding om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. De bewijslast van de schade en de omvang ervan ligt in beginsel bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1367). 4.2. De door [appellant] gestelde wijze van betaling brengt niet met zich dat hij niet het bewijs van de gestelde kosten kan leveren. Niet valt in te zien waarom hij het hotel niet kon vragen om een kwitantie of om een schriftelijke verklaring over zijn verblijf en de daaraan verbonden kosten. Het had op de weg van [appellant] gelegen om dat te doen, omdat de staatssecretaris zich, onder meer bij brief van 16 januari 2019, uitdrukkelijk op het standpunt had gesteld dat hij die kosten niet had onderbouwd.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de overgelegde bon niet heeft aangetoond dat de taxikosten in verband staan met de schadeveroorzakende gebeurtenis. Hij heeft de kosten voldoende aannemelijk gemaakt. Hij vraagt en ontvangt niet voor elke taxirit een kwitantie. Hij heeft de overgelegde bon in de hier relevante periode bewust opgevraagd bij het taxibedrijf.
5.1. Uit de overgelegde bon blijkt niet wanneer de taxikosten zijn gemaakt en bij wie die kosten in rekening zijn gebracht. Met deze bon heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij die kosten heeft gemaakt en dat deze kosten een gevolg zijn van het onrechtmatige besluit van de staatssecretaris. [appellant] heeft voldoende gelegenheid gehad om het bewijs hiervan te leveren.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de overgelegde loonspecificatie niet heeft aangetoond dat hij extra vakantiedagen moest opnemen als gevolg van het later terugkeren naar Nederland. Uit een werkgeververklaring van 7 februari 2020 blijkt dat de door de staatssecretaris gemaakte fout ertoe heeft geleid dat hij over het jaar 2018 vijf extra vakantiedagen moest opnemen en dat de werkgever die vakantiedagen heeft verrekend met het verloftotaal over het jaar 2019. De waarde van deze vakantiedagen is gelijk aan € 664,00 (€ 16,60 per uur maal 8 uur maal 5 dagen).
6.1. In het verweerschrift van 19 september 2019 heeft de staatssecretaris de omvang van deze kosten en het oorzakelijk verband met zijn onrechtmatig handelen niet betwist. Wel heeft hij zich ten aanzien van deze kosten op het standpunt gesteld dat [appellant] niet schadebeperkend heeft gehandeld. Volgens de staatssecretaris was er geen beletsel voor een tijdige terugkeer van [appellant] naar Nederland. Zijn echtgenote had in Turkije kunnen achterblijven om de terugkeer van hun zoon [zoon 2] naar Nederland te regelen, eventueel met de hulp van familieleden, zodat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van deze kosten. Verder heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar zijn besluit van 16 januari 2019, aangevoerd dat [appellant] heeft nagelaten de in het reisdocument vermelde gegevens onmiddellijk na de ontvangst van dat document te controleren en dat het aannemelijk is dat, indien hij dat niet had nagelaten, hij vervolgens tijdig in het bezit zou zijn gesteld van een nieuw visum met een juiste einddatum.
6.2. In geval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, is de benadeelde gehouden om de schade te beperken, voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd. Indien hij daaraan niet voldoet, kan dit tot gevolg hebben dat de vergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij in het bestuursrechtelijk schadevergoedingsrecht aansluiting wordt gezocht, wordt verminderd.
6.3. Dat, zoals de staatssecretaris stelt, in plaats van [appellant] diens echtgenote in Turkije had kunnen achterblijven om de terugkeer van hun zoon [zoon 2] naar Nederland te regelen, eventueel met de hulp van familieleden, en dat [appellant] dan de door hem gestelde schade niet zou hebben geleden, betekent nog niet zonder meer dat dit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van [appellant] kon worden gevergd. De staatssecretaris heeft niet onderbouwd waarom dat het geval was. Daarbij komt dat de plicht tot schadebeperking niet zo ver gaat, dat de benadeelde zijn keuze uitsluitend moet laten bepalen door hetgeen het minst nadelig is voor het bestuursorgaan. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9511, en 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4413. Naar het oordeel van de Afdeling kan aan [appellant] in zoverre niet worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten de schade te beperken. Het betoog slaagt.
conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarbij is veroordeeld aan [appellant] een schadevergoeding van € 998,70 te betalen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het volgende, de staatssecretaris veroordelen aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.330,70 te betalen.
8. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3477, heeft overwogen, mag van een vreemdeling redelijkerwijs worden verwacht dat hij, na ontvangst van een reisdocument, de daarin vermelde gegevens onmiddellijk controleert en dat hij maatregelen neemt, indien die gegevens niet juist zijn. Indien [appellant] dat op 4 juli 2018 had gedaan, is aannemelijk dat hij vervolgens tijdig in het bezit zou zijn gesteld van een nieuw reisdocument met een juiste einddatum. Dit betekent dat de schade mede een gevolg is van een nalaten van [appellant]. Dit nalaten kan aan hem worden toegerekend. Daarvan uitgaande, dient de schade over [appellant] en de vergoedingsplichtige staatssecretaris te worden verdeeld in evenredigheid met de mate, waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. De Afdeling is van oordeel dat de aan [appellant] toe te rekenen omstandigheden voor 50 procent tot deze schadepost hebben bijgedragen, zodat 50 procent van deze schadepost (€ 332,00) voor vergoeding in aanmerking komt. proceskosten
9. De staatssecretaris wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2020 in zaak nr. 19/1083, voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarbij is veroordeeld aan [appellant] een schadevergoeding van € 998,70 te betalen;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan [appellant] te betalen een schadevergoeding van € 1.330,70 (zegge: dertienhonderddertig euro en zeventig cent);
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020
452.