ECLI:NL:RVS:2017:973

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
201701539/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en asielprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 27 januari 2017. De vreemdeling had op diezelfde dag een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de vreemdelingenbewaring op 12 februari 2017 opgeheven. De rechtbank Den Haag heeft op 13 februari 2017 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen onduidelijkheid meer bestaat over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling, gezien het eerdere asielbesluit van 15 januari 2016. De Raad concludeert dat de vreemdeling ten onrechte in bewaring is gesteld, omdat de staatssecretaris niet kan volstaan met het ontbreken van documenten als reden voor twijfel aan de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De grief van de vreemdeling slaagt, en het hoger beroep wordt gegrond verklaard.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 januari 2017 alsnog gegrond. De vreemdeling krijgt een schadevergoeding toegekend voor de periode van zijn bewaring, en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 april 2017.

Uitspraak

201701539/1/V3.
Datum uitspraak: 6 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 februari 2017 in zaak nr. 17/2107 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 13 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Op 27 januari 2017 heeft de vreemdeling een opvolgende aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Op diezelfde dag is de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft de vreemdelingenbewaring op 12 februari 2017 opgeheven.
2.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat met het besluit van 15 januari 2016, in de eerdere asielprocedure van de vreemdeling, in rechte is komen vast te staan dat de staatssecretaris de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling geloofwaardig acht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan opleggen in een situatie waarin de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend zijn, omdat dit een andere beoordeling vergt dan in een asielprocedure. Nu de vreemdeling zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft aangetoond en evenmin is gebleken dat hij activiteiten heeft ondernomen om aan deze stukken te komen is sprake van een dergelijke situatie, aldus de rechtbank.
3.    In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, gezien het standpunt van de staatssecretaris in de vorige asielprocedure, niet heeft onderkend dat thans geen sprake is van onduidelijkheid over zijn identiteit en nationaliteit.
3.1    Aangezien de staatssecretaris bij het asielbesluit van 15 januari 2016, ondanks het ontbreken van documenten, reeds van de door de vreemdeling gestelde Afghaanse identiteit en nationaliteit is uitgegaan, kan hij louter het ontbreken van deze documenten thans niet als een concrete aanwijzing voor twijfel hieraan aanvoeren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1335). Gelet hierop is de vreemdeling ten onrechte krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 januari 2017 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 27 januari 2017 tot 12 februari 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 februari 2017 in zaak nr. 17/2107;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1355,00 (zegge: dertienhonderdvijfenvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017
47-839.