202104059/1/V1.
Datum uitspraak: 31 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 mei 2021 in zaak nr. 20/6198 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 (hierna: een artikel 9-document), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Het Unierechtelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Samenvatting
2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris in het besluit van 13 juli 2020 ook had moeten beoordelen of de vreemdeling ten tijde van het besluit van 17 januari 2018 rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had door haar adoptie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris dat ten onrechte niet gedaan. Dat betekent dat de staatssecretaris die beoordeling alsnog moet maken.
Wat er aan de huidige procedure voorafging
3. De vreemdeling is op [geboortedatum 1998 geboren in Rusland. Zij is op 25 september 2012 Nederland ingereisd. Op 14 februari 2013 heeft zij een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 1 juli 2014 afgewezen. Bij uitspraak van 19 december 2014 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.
4. Bij beschikking van 9 mei 2017 heeft de rechtbank Noord-Nederland de adoptie door een in Nederland wonende Nederlandse man en een Duitse vrouw (hierna gezamenlijk: haar ouders) uitgesproken. Uit die beschikking blijkt dat haar ouders de vreemdeling sinds januari 2015 verzorgen. Zij zijn vanaf 16 juni 2015 via het Nidos haar pleegouders geweest.
Bij aanvullende beschikking van 30 januari 2018 heeft dezelfde rechtbank vastgesteld dat de vreemdeling op [geboortedatum] 1998 is geboren in [plaats], Rusland als [geboortenaam].
De huidige procedure
5. Op [datum] 2017 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om afgifte van een artikel 9-document, waaruit blijkt dat zij volgens de Verblijfsrichtlijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft bij haar Duitse moeder (hierna: de aanvraag). De staatssecretaris heeft de aanvraag bij besluit van 17 januari 2018 afgewezen, alleen al omdat de vreemdeling geen geldig paspoort heeft (artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000).
Bij besluit van 13 juli 2020 heeft de staatssecretaris die afwijzing gehandhaafd. En omdat de vreemdeling ten tijde van dat besluit de leeftijd van 21 jaar had bereikt, heeft hij ook aan het besluit ten grondslag gelegd dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor haar komst naar Nederland ten laste kwam van haar ouders (artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000).
De uitspraak van de rechtbank
6. De rechtbank heeft overwogen dat de moeder van de vreemdeling de Duitse nationaliteit heeft, in Nederland werkt en gebruikmaakt van haar recht op vrij verkeer. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de vreemdeling zich bij haar ouders heeft gevoegd. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de staatssecretaris op de zitting heeft verklaard dat hij het ontbreken van een geldig paspoort niet langer aan het besluit ten grondslag legt.
6.1. De rechtbank heeft verder overwogen dat de vreemdeling terecht heeft betoogd dat zij vanaf het moment dat haar adoptie is uitgesproken een familielid is, als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, omdat zij op dat moment een rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van een Unieburger is geworden. Omdat de vreemdeling ten tijde van haar adoptie de leeftijd van 21 jaar nog niet had bereikt, heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank ten onrechte aan de vreemdeling tegengeworpen dat zij niet ten laste komt van de Unieburger. Dat de aanvraag drie maanden na het uitspreken van de adoptie is ingediend, laat onverlet dat het verblijfsrecht van een familielid van een Unieburger van rechtswege ontstaat als aan de vereisten van artikel 8.13 van het Vb 2000, dan wel artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn wordt voldaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:645, onder 2.1, heeft de rechtbank overwogen dat de ten tijde van de heroverweging in bezwaar vastgestelde feiten en omstandigheden er niet aan in de weg staan dat de staatssecretaris alsnog beoordeelt of de vreemdeling ten tijde van haar adoptie, gelet op haar minderjarigheid en in aanmerking genomen dat de staatssecretaris het paspoortvereiste niet langer aan de vreemdeling tegenwerpt, rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had. 6.2. De rechtbank heeft ten overvloede overwogen dat in het geval van de vreemdeling niet van belang is dat zij voor haar komst naar Nederland ten laste kwam van de Unieburger, omdat in haar geval geen sprake is van hereniging. De vreemdeling verbleef immers al in Nederland bij haar ouders op het moment dat zij door adoptie een rechtstreekse bloedverwant van de Unieburger is geworden en ook op het moment van de aanvraag. Verder heeft de staatssecretaris aangenomen dat de vreemdeling in Nederland ten laste komt van de Unieburger, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
7. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij had moeten beoordelen of de vreemdeling ten tijde van haar adoptie rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat uit de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5947, onder 2.3.1, en 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145, onder 8.4, volgt, dat hij niet bevoegd is om bij de beoordeling van een aanvraag tot afgifte van een artikel 9-document de ingangsdatum van het verblijfsrecht vast te stellen, ook niet als een vreemdeling daarom vraagt. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling geen familielid is, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, dan wel artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, omdat de vreemdeling vóór haar komst naar Nederland in haar land van herkomst niet ten laste kwam van haar ouders. Volgens de staatssecretaris volgt uit onder meer de arresten van het Hof van Justitie van 9 januari 2007, Jia, ECLI:EU:C:2007:1, 5 september 2012, Rahman, ECLI:EU:C:2012:519, en 16 januari 2014, Reyes, ECLI:EU:C:2014:16, dat een vreemdeling voor zijn komst naar Nederland in zijn land van herkomst ten laste moet zijn gekomen van de Unieburger met wie hij wil worden herenigd. Ook verwijst de staatssecretaris naar de uitspraak van de rechtbank van 31 december 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:13849. 7.1. Anders dan in de door de staatssecretaris genoemde uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2011 en 28 mei 2021 gaat het in deze zaak niet over het ontbreken van de bevoegdheid van de staatsecretaris om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan vast te stellen. In deze zaak heeft de staatssecretaris juist geen artikel 9-document aan de vreemdeling afgegeven en is aan de orde of de staatssecretaris in het besluit van 13 juli 2020 terecht het standpunt heeft gehandhaafd dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft.
7.2. De rechtbank heeft in dit verband terecht vastgesteld dat de vreemdeling door haar adoptie rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van haar ouders is geworden, als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 en artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verblijfsrichtlijn. Volgens paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 stelt de staatssecretaris adoptiefkinderen gelijk aan bloedverwanten in neergaande lijn. De Afdeling verwijst hierbij ook naar het arrest van het Hof van 26 maart 2019, SM, ECLI:EU:C:2019:248, punt 54.
Verder heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 17 januari 2018 de leeftijd van 21 jaar nog niet had bereikt en het vereiste van het 'ten laste komen van' op dat moment niet op haar van toepassing was. Dat de vreemdeling in haar land van herkomst nog niet ten laste kwam van haar ouders maakt dan ook niet dat zij geen familielid is, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verblijfsrichtlijn. Dat de vreemdeling al in Nederland verbleef toen de gezinsrelatie door de adoptie ontstond, doet namelijk geen afbreuk aan haar verblijfsrecht als gezinslid van een Unieburger. De Afdeling verwijst naar punt 92 van het arrest van het Hof van 25 juli 2008, Metock e.a., ECLI:EU:C:2008:449.
Omdat in deze zaak het vereiste 'ten laste komen van' niet van toepassing is, zijn de arresten Jia en Reyes niet relevant. De uitspraak van de rechtbank van 31 december 2020 waar de staatssecretaris op wijst is voor deze zaak ook niet relevant, alleen al omdat de Afdeling die uitspraak bij uitspraak van 29 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2406, heeft vernietigd. Het betoog van de staatssecretaris dat de vreemdeling als derdelander geen rechtmatig verblijf ontleent aan de Verblijfsrichtlijn, omdat zij zich pas in Nederland bij haar ouders heeft gevoegd en met hen in Nederland een gezin is gaan vormen, strookt niet met artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verblijfsrichtlijn. In die bepaling is namelijk, anders dan in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, niet opgenomen dat het moet gaan om familieleden die in het land van herkomst ten laste komen van of inwonen bij de Unieburger die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet. Omdat het door de staatssecretaris genoemde arrest Rahman gaat over de uitleg van artikel 3, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, heeft dit arrest voor deze zaak ook geen betekenis. 7.3. Dat de heroverweging in bezwaar moet worden verricht met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van die heroverweging, betekent niet dat de staatssecretaris kan volstaan met de beantwoording van de vraag of de vreemdeling op dat moment rechtmatig verblijf heeft. Heroverweging houdt namelijk ook in dat hij moet beoordelen of zij ten tijde van het besluit van 17 januari 2018 en daarna rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had.
7.4. De conclusie is dan ook dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of de vreemdeling door haar adoptie rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 13 juli 2020 ondeugdelijk heeft gemotiveerd wat de betekenis is van dit mogelijk rechtmatig verblijf van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan tot zij de leeftijd van 21 jaar had bereikt. Ook heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling door het bereiken van die leeftijd geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan meer heeft, vooral omdat de staatssecretaris in het besluit van 13 juli 2020 heeft aangenomen dat de vreemdeling sinds januari 2015 in Nederland ten laste komt van haar ouders. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking (a) dat de staatssecretaris de vreemdeling niet langer tegenwerpt dat zij niet in het bezit is van een geldig paspoort, en (b) dat de staatssecretaris voor de vaststelling van de oorspronkelijke identiteit en nationaliteit van de vreemdeling uitgaat van de geboortegegevens, vastgesteld in de onder 4 vermelde aanvullende beschikking van de rechtbank van 30 januari 2018.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2023
382-988
BIJLAGE
Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L158, met rectificatie in PB 2004 L 229) voor zover van belang
Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. „burger van de Unie": eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;
2. „familielid":
c) de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
Artikel 3
2. Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven