ECLI:NL:RVS:2021:2406

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
202100606/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsdocument voor gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, met de Ghanese nationaliteit, heeft op 6 december 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument, dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou aantonen. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om in Ghana in zijn basisbehoeften te voorzien en daarom ten laste komt van zijn vader, die de Ghanese en Britse nationaliteit heeft.

De rechtbank Den Haag heeft op 31 december 2020 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. E.J. Joosten. In het hoger beroep betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem niet in bezwaar heeft hoeven horen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte van het horen heeft afgezien, omdat de feiten en omstandigheden onvoldoende duidelijk zijn.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 5 maart 2020. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 29 oktober 2021.

Uitspraak

202100606/1/V3.
Datum uitspraak: 29 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 31 december 2020 in zaak nr. 20/2342 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1998. Op 14 mei 2019 heeft hij om een verblijfsdocument verzocht voor verblijf bij zijn vader in Nederland. De vader heeft de Ghanese en Britse nationaliteit. Hij heeft gebruik gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, eerst in Spanje en daarna in Nederland. Al in Spanje, in 2018, heeft de vreemdeling met zijn vader samengewoond. Sinds begin 2019 woont hij bij zijn vader in Nederland.
2.       De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om in Ghana in zijn basisbehoeften te voorzien en om die reden ten laste komt van zijn vader. De rechtbank heeft de staatssecretaris in zijn standpunt gevolgd.
3.       In de derde grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem niet in bezwaar heeft hoeven horen. Wat hij in bezwaar naar voren heeft gebracht over zijn behoeftige omstandigheden, had in een hoorzitting moeten worden besproken, aldus de vreemdeling.
4.       De staatssecretaris kan van het horen in bezwaar afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is (artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb). Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte van het horen heeft afgezien. De feiten en omstandigheden zijn daarvoor onvoldoende duidelijk. Nader onderzoek was in dit geval op zijn plaats geweest naar de vraag op welke wijze moet worden bepaald dat de vreemdeling vanaf zijn eenentwintigste ten laste komt van zijn vader. Dat Ghana daarvoor in dit geval als uitgangspunt moet dienen, lijkt niet te volgen uit de Unieregelgeving. De vreemdeling verblijft al geruime tijd buiten zijn land van herkomst en is ook niet rechtstreeks vanuit dat land Nederland ingereisd. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet kan worden uitgesloten dat de vreemdeling al in Spanje en nadien ook in Nederland tot zijn eenentwintigste verjaardag van rechtswege rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bij zijn vader had zonder dat daarbij behoefde te worden getoetst aan het criterium van het 'ten laste komen van' (artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 en artikel 2, aanhef en onder 2, sub c, van de Verblijfsrichtlijn, PB 2004, L 158, met rectificatie in PB 2004, L 229). Ook had tijdens de hoorzitting kunnen worden ingegaan op de betekenis van dit mogelijk rechtmatige verblijf van de vreemdeling voor zijn aanvraag, die is ingediend op het moment dat de vreemdeling 21 jaar oud was en het beleid daarover van de staatssecretaris. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 23 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:878, en 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1192.
De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling in de eerste en tweede grief heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 5 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat in beroep en hoger beroep geen griffierecht is geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 31 december 2020 in zaak nr. 20/2342;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 5 maart 2020, V-nummer […];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2021
371