ECLI:NL:RVS:2022:615

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
202106798/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlenging bewaringsmaatregel vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 21 oktober 2021 het beroep van de vreemdeling tegen de verlenging van de bewaringsmaatregel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 8 oktober 2021 besloten de termijn van de bewaringsmaatregel met maximaal twaalf maanden te verlengen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de zienswijze van de vreemdeling niet had meegenomen in de belangenafweging, maar dat dit gebrek niet tot nietigheid leidde omdat de vreemdeling zijn standpunten alsnog had kunnen aanvoeren.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, heeft hoger beroep ingesteld en betoogt dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de vreemdeling voorafgaand aan het verlengingsbesluit in de gelegenheid had moeten stellen om feiten en omstandigheden aan te voeren die tot een lichter middel dan bewaring kunnen leiden. De Raad stelt vast dat de vreemdeling medische omstandigheden had aangevoerd, maar dat de staatssecretaris hier niet op is ingegaan in het verlengingsbesluit.

De Raad van State concludeert dat de vreemdeling in zijn belangen is geschaad en dat het gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de vreemdeling krijgt recht op schadevergoeding. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

202106798/1/V3.
Datum uitspraak: 1 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 21 oktober 2021 in zaak nr. NL21.16049 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit).
Bij uitspraak van 21 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft in de uitspraak overwogen dat de staatssecretaris de zienswijze van de vreemdeling niet kenbaar in de belangenafweging heeft meegenomen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd, omdat de vreemdeling niet in zijn belangen is geschaad, aangezien hij zijn standpunten in beroep alsnog heeft kunnen aanvoeren en de rechtbank deze heeft kunnen toetsen.
2.       De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief terecht dat de rechtbank in deze situatie artikel 6:22 van de Awb niet mocht toepassen.
Uit de punten 44 tot en met 46 van het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, volgt dat een verlengingsbesluit schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden. Dit is vereist om de betrokken derdelander in staat te stellen eventueel rechtsmiddelen aan te wenden en de verdediging te voeren. Ook is dit vereist om de rechter ten volle in staat te stellen de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit te controleren. Dit geldt ook voor de beoordeling of in een verlengingsbesluit met een lichter middel kan worden volstaan (zie de uitspraken van 23 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:232, onder 1.3, en van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309, onder 2.3.).
Om aan deze eisen te voldoen moet de staatssecretaris een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van dit besluit in de gelegenheid stellen om feiten en omstandigheden aan te voeren die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan of, zoals in de bewoordingen van artikel 59c van de Vw 2000, dat een minder dwingende maatregel dan verlenging van de duur van de bewaring doeltreffend kan worden toegepast. Als de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het verlengingsbesluit dergelijke feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, moet de staatssecretaris in dat besluit aanvullend motiveren waarom deze feiten en omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden (vgl. de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2345, onder 1.3, en de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, onder 18.3).
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb verhoudt zich niet met het belang dat het Hof van Justitie in punt 45 van het arrest Mahdi heeft toegekend aan het belang van de vreemdeling om zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden en aan het belang van de rechter om ten volle de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling te kunnen uitoefenen. Met dit oordeel is niet verenigbaar dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering eerst na de oplegging van de maatregel van bewaring en in een ander document dan het besluit waarbij die maatregel wordt opgelegd, kenbaar wordt gemaakt (vgl. de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1593, onder 1.2.2).
Uit deze uitspraken volgt dus dat, als de staatssecretaris in zijn verlengingsbesluit voorbijgaat aan feiten en omstandigheden die de vreemdeling duidelijk kenbaar ter betwisting van dat besluit naar voren heeft gebracht voordat dat besluit wordt genomen, de vreemdeling in zijn belangen is geschaad en dat gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
3.       In dit geval heeft de vreemdeling voorafgaand aan het verlengingsbesluit schriftelijk in een zienswijze medische omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat met een lichter middel kan worden volstaan. Daarmee heeft de vreemdeling duidelijk kenbaar feiten en omstandigheden ter betwisting van dat verlengingsbesluit naar voren gebracht. De staatssecretaris is daarop in zijn verlengingsbesluit niet gemotiveerd ingegaan. Daardoor is de vreemdeling in zijn belangen geschaad, zodat dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
4.       De tweede grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. Omdat de bewaringsmaatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 21 oktober 2021 in zaak nr. NL21.16049;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.800,00 over de periode van 8 oktober 2021 tot en met 25 oktober 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Van de Kolk
griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022
347-931