202202006/1/V6.
Datum uitspraak: 9 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 februari 2022 in zaak nr. 21/2904 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2021 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om naturalisatie (hierna: het verzoek) van hemzelf en om medenaturalisatie van zijn twee minderjarige kinderen afgewezen.
Bij besluit van 27 april 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Çelen, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Leijtens, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat [appellant] bij arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 november 2020 is veroordeeld tot 12 maanden ontzegging van de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen en 40 uur taakstraf wegens het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (verlaten plaats na ongeval). Dit arrest is onherroepelijk. De taakstraf was ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet ten uitvoer gebracht en de ontzegging van de rijbevoegdheid was toen nog niet afgelopen. Hierdoor was de rehabilitatietermijn van vijf jaren nog niet begonnen. Volgens de staatssecretaris doen zich geen zodanig bijzondere omstandigheden voor die maken dat hij in afwijking van het beleid in de Handleiding RWN (hierna: de Handleiding) het verzoek van [appellant] had moeten inwilligen. De staatssecretaris heeft in de schriftelijke uiteenzetting vermeld dat de minderjarige kinderen van [appellant] inmiddels het Nederlanderschap hebben verkregen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van de rehabilitatietermijn van vijf jaren.
Hij voert tevergeefs aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en de hardheidsclausule te streng heeft toegepast. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2322, onder 3.2, dient het beleid neergelegd in de Handleiding als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet wegnemen dat ten tijde van het besluit van 27 april 2021 ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. De staatssecretaris heeft zich in dit verband in het besluit van 27 april 2021 immers terecht op het standpunt gesteld dat de aangevoerde persoonlijke omstandigheden dat [appellant] zes jaar geleden naar Nederland is gekomen, zijn inburgeringsdiploma heeft behaald, de taal leert en samen met zijn echtgenote door een werkcoach wordt begeleid naar werk, geen zodanig bijzondere omstandigheden zijn. Dat geldt ook voor wat [appellant] in aanvulling hierop ter zitting bij de Afdeling heeft laten weten, namelijk dat hij inmiddels bezig is met een opleiding tot vrachtwagenchauffeur en het theorie-examen heeft behaald. De staatssecretaris heeft er verder in het besluit terecht op gewezen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat de kans op recidive laag is, omdat hij nooit eerder een misdrijf heeft gepleegd, ook geen bijzondere omstandigheid is. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen aan het misdrijf op grond van de Handleiding niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden en voor zover zij als verzachtende omstandigheden gelden door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6369, onder 2.5.1. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet op grond van artikel 10 van de RWN kan afwijken van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN neergelegde afwijzingsgrond. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:683, onder 4.1. Het in dit verband aangedragen betoog van [appellant] dat zijn gedraging niet valt te kwalificeren als gevaarlijk en daarom moet worden afgeweken van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, slaagt hierom niet. Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen heeft afgezien. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5, is het uitgangspunt dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en dient de staatssecretaris terughoudend om te gaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op wat [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs tot het oordeel komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was zonder [appellant] in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over het verzoek. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022
488-954.