201112606/1/V6.
Datum uitspraak: 23 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 13 oktober 2011 in zaak nr. 11/107 in het geding tussen:
de minister van Justitie (lees: Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; hierna: de minister).
Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 13 oktober 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 26 oktober 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2011, hoger beroep ingesteld. Dit stuk is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.1. De aangevallen uitspraak is gedaan door de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, terwijl dit, gelet op de onderhavige materie en artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet de vreemdelingenrechter doch de rechtbank Amsterdam als algemene bestuursrechter had dienen te zijn. Met het oog op een effectieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 57 van de Wet op de Raad van State de onbevoegdheid van de rechtbank 's-Gravenhage voor gedekt te verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
2.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient een verzoeker buitenlandse akten, waaronder een buitenlands reisdocument en een geboorteakte over te leggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht, dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met de aantekening 'staatloos' in de GBA is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van de voorwaarde van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie. Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een dergelijk document over te leggen. Om dit aan te tonen dient de verzoeker een schriftelijke verklaring over te leggen van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, dient hij met andere bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Volgens de Handleiding wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Daarbij geldt dat iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek leidt.
Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare vormt, wordt volgens de Handleiding niet gebaseerd op zomaar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet wel voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. Bovendien moet ook de sanctie die daarop is gevolgd, voldoende zwaar zijn.
Voorts is in de Handleiding vermeld dat het bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde gaat om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden noodzakelijkerwijs gebaseerd op het gedrag van de verzoeker in het heden en recente verleden. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, wordt niet iedere sanctie ter zake van een misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan, ook niet als de sanctie zeer zwaar was, blijvend tegengeworpen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de verzoeker in het verre verleden kunnen geen conclusies worden verbonden, wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een verzoek om naturalisatie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vier jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het verzoek of de beslissing daarop (de zogeheten rehabilitatieperiode), geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie, aldus de Handleiding.
Daarnaast is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 van de RWN worden afgeweken.
2.4. [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet vaststaat, omdat hij geen gelegaliseerde geboorteakte en een geldig nationaal paspoort heeft overgelegd. [appellant] betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend hij van de voorwaarde van het overleggen van die documenten diende te worden vrijgesteld, omdat hij in bewijsnood verkeert. In dit verband is van belang dat hij als vluchteling naar Nederland is gekomen, dat een departementaal dossier van hem beschikbaar is en dat hij daarin zijn identiteit en nationaliteit genoegzaam heeft bewezen, aldus [appellant].
2.4.1. [appellant] is houder van een verblijfsvergunning regulier. Derhalve doen zich geen asielgerelateerde gronden voor waaruit zou volgen dat van [appellant] niet kan worden gevergd naar zijn land van herkomst te reizen en aldaar de benodigde documenten te verkrijgen. Dat hij voor de verlening en verlenging van zijn verblijfsrecht is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument, vormt volgens het hiervoor onder 2.2 weergegeven beleid geen grond om te worden vrijgesteld van het paspoortvereiste. De overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden maken niet dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat van bewijsnood in dit geval geen sprake is. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Aldus heeft de rechtbank niet onderkend dat de door hem aangevoerde omstandigheden - zakelijk weergegeven dat hij bij verstek is veroordeeld wegens een relatief licht verkeersdelict, terwijl hij bij aanwezigheid op de terechtzitting eventueel was vrijgesproken - zodanig bijzonder zijn dat de minister daarin aanleiding had moeten zien om van het in de Handleiding neergelegde beleid af te wijken.
2.5.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr.
200900688/1/V6), mag het beleid, neergelegd in de Handleiding, dienen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag, of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Nu niet in geschil is dat [appellant] bij onherroepelijk vonnis door de politierechter te Assen wegens het rijden onder invloed is veroordeeld tot een geldboete van € 800,00, subsidiair zestien dagen hechtenis, hij deze boete op 1 juli 2008 volledig heeft betaald en de rehabilitatietermijn eerst op 1 juli 2012 zal verstrijken, noopt toepassing van het beleid tot afwijzing van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 9 januari 2002 in zaak nr.
200102997/1) dat [appellant] zijn strafrechtelijke veroordeling in het kader van de naturalisatieprocedure niet ter discussie kan stellen en de minister van de juistheid van het desbetreffende vonnis dient uit te gaan. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet afdoen aan de door de strafrechter vastgestelde ernst van de inbreuk op de rechtsorde waarvoor de geldboete is opgelegd en niet kunnen worden aangemerkt als zodanig bijzonder dat de minister - in afwijking van het door hem gevoerde beleid - tot de conclusie had moeten komen dat geen sprake was van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN bedoelde situatie. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] klaagt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat in bezwaar de hoorplicht is geschonden.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit (uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr.
200802115/1.
Gelet op de motivering van het besluit van 12 augustus 2010 en de gronden in het aanvullend bezwaarschrift van 9 september 2010, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat [appellant] tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten te berde zou hebben gebracht, doet daaraan niet af, omdat de minister de beslissing om van het horen af te zien, neemt op basis van hetgeen in het - aanvullend - bezwaarschrift naar voren is gebracht. Derhalve mocht de minister van het horen van [appellant] afzien. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Ook dit betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012