ECLI:NL:RVS:2022:3144

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
202107992/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap wegens twijfel over identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 25 mei 2020 het verzoek afgewezen, omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet met de vereiste zekerheid kon vaststellen. Dit besluit was gebaseerd op inconsistenties in de verklaringen van [appellante] over haar geboortedatum en geboorteplaats, evenals op informatie uit haar vreemdelingenrechtelijke dossier. De staatssecretaris had ook opgemerkt dat [appellante] mogelijk niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat haar verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was ingetrokken.

De rechtbank Noord-Holland had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 25 augustus 2022 heeft de staatssecretaris zijn standpunt toegelicht. De Afdeling heeft in haar overwegingen benadrukt dat het horen van [appellante] in de bezwaarfase essentieel was, maar dat de rechtbank terecht oordeelde dat zij niet in haar belangen was geschaad door het ontbreken van een hoorzitting. De Afdeling bevestigde dat de staatssecretaris de afwijzing van het verzoek terecht had gehandhaafd, gezien de onduidelijkheid over de identiteit en nationaliteit van [appellante].

De uitspraak bevestigt dat de staatssecretaris niet gehouden was om de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te onderzoeken, aangezien er bedenkingen bestonden tegen het verblijf van [appellante]. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder dat de staatssecretaris proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202107992/1/V6.
Datum uitspraak: 2 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 november 2021 in zaak nr. 21/370 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2022, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, is verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De staatsecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet met de vereiste zekerheid kan vaststellen. Hij heeft hiervoor als reden gegeven dat op grond van informatie uit het vreemdelingenrechtelijke dossier van [appellante] twijfel bestaat over haar identiteit en nationaliteit. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat haar echtgenoot op 21 februari 2012 een verzoek om nareis heeft ingediend en daarbij heeft aangegeven dat [appellante] geboren is op [geboortedatum] 1985 in Lafa Isse, Somalië. [appellante] heeft echter tijdens het interview dat op 15 april 2013 in het kader van nareis is afgenomen, verklaard dat zij geboren is op [geboortedatum] 1982, in Lafa Isse, op de grens van Ethiopië en Somalië. [appellante] heeft daarnaast een paspoort overgelegd, waarin staat dat ze op [geboortedatum] 1982 is geboren in Mogadishu, Somalië. Verder heeft [appellante] tijdens het eerste gehoor op 6 september 2013 verklaard te zijn geboren op [geboortedatum] 1985. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het rapport taalanalyse van 12 oktober 2015 dat [appellante] te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Djibouti, Noord-Somalië en Ethiopië. Zij spreekt geen Amhaars zodat het niet voor de hand ligt dat zij geboren en getogen is in Ethiopië, zoals zij stelt. Omdat [appellante] meerdere afwijkende geboortedata en geboorteplaatsen heeft opgegeven, bestaat er bij de staatssecretaris twijfel over haar identiteit en nationaliteit. De staatssecretaris heeft daarnaast opgemerkt dat [appellante] mogelijk ook niet voldoet aan het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat haar verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bij besluit van 3 november 2016 met terugwerkende kracht is ingetrokken tot 6 september 2013.
3.       De staatssecretaris heeft de afwijzing van het verzoek in het besluit van 14 december 2020 gehandhaafd en heeft er ten overvloede op gewezen dat [appellante] ook niet voldoet aan het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de intrekking van haar verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 6 september 2013 maakt dat [appellante], achteraf bezien, geen toelating in Nederland had op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en I, van de Vw 2000.
Verblijfspositie van [appellante] in Nederland
4.       [appellante] heeft tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beroep ingesteld. De rechtbank heeft haar beroep bij uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4590, gegrond verklaard en het besluit van 3 november 2016 vernietigd. De staatssecretaris heeft vervolgens op 18 september 2018 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd aan [appellante] verleend. De Afdeling heeft het hoger beroep van de staatssecretaris tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 maart 2018 bij uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:828, gegrond verklaard, deze uitspraak gedeeltelijk vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft op 10 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11581, het beroep van [appellante] alsnog ongegrond verklaard. Het daartegen door [appellante] ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 1 maart 2022, in zaak nr. 202006520/1/V3, ongegrond verklaard. Met deze uitspraak is het besluit van 3 november 2016 tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in rechte onaantastbaar geworden. [appellante] beschikt op dit moment nog wel over de in 2018 verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Passeren schending hoorplicht
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht voorbij is gegaan aan de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase. Zij voert aan dat de omstandigheid dat niet op grond van de hardheidsclausule van artikel 10 van de RWN kan worden afgeweken van de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, niet de conclusie rechtvaardigt dat zij door het afzien van het horen niet in haar belangen is geschaad. Gelet op de in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde eis van evenredigheid, had de staatssecretaris haar moeten horen zodat zij onder meer kon toelichten hoe de verschillen in de geboortedata zijn ontstaan. Bovendien liep tijdens de bezwaarfase ook de vreemdelingenrechtelijke procedure over de intrekking van haar verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris had daarin eveneens aanleiding moeten zien om haar te horen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat niet werd voldaan aan de maatstaf van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb om af te zien van horen in bezwaar.
5.1.    De Afdeling stelt voorop dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarfase en wijst in dit verband op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris [appellante] in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord, alleen al omdat hij aan het besluit van 14 december 2020 een nieuwe afwijzingsgrond ten grondslag heeft gelegd, namelijk artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Anders dan [appellante] betoogt, ligt in dit oordeel besloten dat niet werd voldaan aan de maatstaf van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:852, onder 2.3, is toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogelijk als aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen als evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank het gebrek aan het besluit van 14 december 2020 terecht heeft gepasseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] door het afzien van het horen niet in haar belangen is geschaad, omdat de staatssecretaris artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN ten overvloede aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd. De afwijzing van het verzoek kon op basis van het feitencomplex zoals dat in bezwaar bij de staatssecretaris bekend was, en mede gelet op wat de Afdeling hierna overweegt, alleen al op grond van de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN gedragen worden. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:490, onder 4.1, heeft de rechtbank hierbij terecht in aanmerking genomen dat de staatssecretaris niet met toepassing van artikel 10 van de RWN of artikel 4:84 van de Awb van deze wettelijke vereisten kan afwijken. [appellante] heeft in beroep en in haar hogerberoepschrift alleen benoemd wat zij nog tijdens een hoorzitting had willen uitleggen, maar zij heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom dit een verschil had kunnen maken. Zij heeft dus geen concrete belangen aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat de staatssecretaris haar alsnog in bezwaar moet horen.
5.4.    Het betoog faalt.
Identiteit en nationaliteit
6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op wat zij in beroep heeft aangevoerd over haar identiteit en nationaliteit. Zij voert aan dat zij heeft betwist dat er reden is voor twijfel aan haar identiteit en nationaliteit en zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, nooit heeft verklaard de Ethiopische nationaliteit te hebben. In haar paspoort staat als geboorteplaats Mogadishu, maar dit paspoort is zonder onderzoek afgegeven. Zij heeft steeds verklaard geboren te zijn in Lafa Isse. Ook heeft zij steeds verklaard geboren te zijn op [geboortedatum] 1985. De oorzaak van de foute geboortedatum ligt bij de staatssecretaris. De rechtbank is hier volgens [appellante] ten onrechte niet op ingegaan.
6.1.    Hoewel [appellante] terecht aanvoert dat zij nooit heeft verklaard de Ethiopische nationaliteit te hebben en de rechtbank dit daarom ten onrechte in haar overweging heeft betrokken, kan dit niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het voorgaande doet namelijk geen afbreuk aan de overweging van de rechtbank dat er onduidelijkheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van [appellante]. De rechtbank heeft deze overweging gemotiveerd door erop te wijzen dat [appellante] een Somalisch paspoort heeft overgelegd waarop staat dat zij in Mogadishu, Somalië, is geboren, maar dit niet strookt met haar verklaring dat zij geboren is in Lafa Isse, gelegen in Ethiopië. Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat er verschillende geboortedata aan de orde zijn geweest, te weten [geboortedatum] 1982, [geboortedatum] 1985 en [geboortedatum] 1985. Alleen al vanwege de verschillende geboortedata en geboorteplaatsen, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat er onduidelijkheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van [appellante]. Dat de rechtbank niet expliciet is ingegaan op het betoog van [appellante] dat het aan de staatssecretaris te wijten is dat een verkeerde geboortedatum op haar documenten is komen te staan, wat daar ook van zij, maakt niet dat de uitspraak om die reden vernietigd moet worden. Het is immers aan [appellante] om op duidelijke en consequente wijze de door haar gestelde juiste geboortedatum te vermelden en te onderbouwen, zodat hierover redelijkerwijs geen twijfel kan ontstaan. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2636, onder 4.1. Omdat zij hier niet in is geslaagd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek van [appellante] terecht heeft afgewezen omdat haar identiteit en nationaliteit onvoldoende zijn komen vast te staan. De uitspraak van de rechtbank geeft er geen blijk van dat zij onvoldoende kennis heeft genomen van de door [appellante] aangevoerde beroepsgronden.
6.2.    Het betoog faalt.
Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd
7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit paragraaf 3.2 bij het beleid over artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN in de Handleiding RWN, volgt dat bij de beoordeling van de vraag of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd ook betrokken moet worden dat de staatssecretaris de houdbaarheid van het besluit van 18 september 2018 tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet heeft onderzocht. Dit maakt volgens [appellante] dat hij zich niet op het standpunt kan stellen dat er bedenkingen bestaan tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd.
7.1.    Paragraaf 3.2 over artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN in de Handleiding RWN heeft betrekking op de situatie dat er bij de behandeling van het verzoek al omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verleende verblijfsvergunning in te trekken of niet te verlengen. Als er aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning moet worden ingetrokken of niet moet worden verlengd, kunnen er - ondanks dat de verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument en een geldig verblijfsrecht in de BRP - wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. In dat geval maakt de gemeente in het advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) melding van de omstandigheden die hebben geleid tot het vermoeden dat de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken of niet moet worden verlengd. De IND zal het verblijfsrecht dan nader onderzoeken.
In het geval van [appellante] zijn de bedenkingen tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd aan de orde gekomen op het moment dat de staatssecretaris een beslissing nam op het verzoek. Dit is het beoordelingsmoment zoals omschreven in paragraaf 3.1 van de Handleiding RWN bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Het enkele feit dat de staatssecretaris op dat moment de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van [appellante] had ingetrokken, maakt dat er bedenkingen bestonden in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2239, onder 4.1. Anders dan [appellante] betoogt, was de staatssecretaris onder deze omstandigheden niet gehouden om te onderzoeken of de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd gehandhaafd kon blijven.
7.2.    Het betoog faalt.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Bijloos
voorzitter
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022
899
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
[…]
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
[…]
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
[…]
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
[…]
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap, ten tijde van het besluit van 14 december 2020
Paragraaf 3.1 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN
[…]
Hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek moet aantonen of er ten aanzien van hem al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, is uiteindelijk doorslaggevend of er op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Als op het moment van de indiening van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, wordt het verzoek toch ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt: als op het moment van de indiening van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, komt de verzoeker niet in aanmerking voor naturalisatie.
[…]
Paragraaf 3.2 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN
Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek kunnen omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verleende verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen.
Als er aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd, kunnen er - ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument en een geldig verblijfsrecht in de BRP - wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker wordt verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en hij wordt ontraden nu al een verzoek in te dienen. Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid.
In het advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt dan melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot het vermoeden dat de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht dan nader onderzoeken.
[…]