201310210/1/V6.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor haar minderjarig kind, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 september 2013 in zaak nr. 13/3350 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 juni 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellant] om haar en haar minderjarig kind het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. V.L. van Wieringen, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, voor zover van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN ertoe te waarborgen dat het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gevoerde vreemdelingenbeleid en het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid niet doorkruisen. Het gaat volgens de Handleiding te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op gericht en is daar ook niet voor bedoeld. Inzet van die procedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning waarover de verzoeker beschikt moet worden ingetrokken of niet moet worden verlengd. Vragen over de verlening, de intrekking of de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingrechtelijke procedure op grond van de Vw 2000.
Volgens de Handleiding kunnen bij het indienen van een naturalisatieverzoek en tijdens de behandeling daarvan omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verblijfsvergunning in te trekken of niet te verlengen. Indien aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning moet worden ingetrokken of niet moet worden verlengd, kunnen - ondanks dat verzoeker nog in het bezit is van een geldig verblijfsdocument - wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Uiteindelijk is doorslaggevend of op het moment van de beslissing op het naturalisatieverzoek dergelijke bedenkingen bestaan.
Volgens de Handleiding dient indien de verzoeker (nog) niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie hem te worden ontraden om een verzoek in te dienen.
3. De staatssecretaris heeft, voor zover thans van belang, het op 29 juni 2011 door [appellant] ingediende verzoek afgewezen omdat bedenkingen bestaan tegen het verblijf van [appellant] voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN en zij niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en verblijf in Nederland heeft gehad, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
De staatssecretaris heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat aan [appellant] met ingang van 1 januari 2006 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst bij [bedrijf]’ is verleend, waarvan de geldigheidsduur laatstelijk is verlengd tot 2 januari 2016. Bij besluit van 7 juni 2012 (hierna: het intrekkingsbesluit) is de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 ingetrokken. Derhalve wordt [appellant] geacht nimmer over een verblijfsvergunning te hebben beschikt, aldus de staatssecretaris.
4. [appellant] betoogt dat haar had moeten worden ontraden een verzoek in te dienen, aangezien het de staatssecretaris ten tijde van het verzoek al duidelijk was dat haar verblijfsvergunning zou worden ingetrokken en derhalve bedenkingen bestonden tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden was te wachten met het nemen van het besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar, totdat haar verblijfsrechtelijke status in rechte vast zou staan. In dit verband voert zij aan dat de rechtbank op grond van de redelijkheid en billijkheid de staatssecretaris had moeten verzoeken de naturalisatieprocedure aan te houden, omdat het resultaat van de vreemdelingrechtelijke procedure zwaarwegende gevolgen heeft voor de naturalisatieprocedure.
[appellant] betoogt verder dat op het moment van indiening van het verzoek aan alle vereisten voor verlening van het Nederlanderschap was voldaan. Aangezien de staatssecretaris destijds het besluit op het verzoek heeft aangehouden tot het intrekkingsbesluit gereed was, terwijl hij niet heeft gewacht met het nemen van een besluit op het door [appellant] tegen de afwijzing van het verzoek gemaakte bezwaar totdat het intrekkingsbesluit onherroepelijk was geworden, heeft de staatssecretaris gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, aldus [appellant].
4.1. Het betoog van [appellant] dat haar had moeten worden ontraden een verzoek in te dienen, faalt. Met de enkele stelling dat de staatssecretaris reeds ten tijde van haar verzoek op de hoogte was van het voornemen tot intrekking van haar verblijfsvergunning, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hiervan inderdaad sprake was. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard dat eerst op 28 december 2011 een aanwijzing bestond dat haar verblijfsvergunning mogelijk zou worden ingetrokken en dat [appellant] dit niet heeft weersproken. Dat, zoals [appellant] stelt, ook bedenkingen als hiervoor bedoeld bestonden vanwege de tijdelijke aard van haar verblijfsrecht, wordt niet gevolgd. Daartoe is redengevend dat, zoals ook de staatssecretaris ter zitting heeft gesteld, het verblijfsrecht van [appellant] op grond van de aan haar verleende verblijfsvergunning, gelet op de daaraan verbonden beperking en bezien in samenhang met artikel 3.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, niet-tijdelijk was.
De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2006 in zaak nr. 200508705/1 terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris gehouden was om het nemen van een beslissing op het bezwaar van [appellant] in de onderhavige procedure aan te houden totdat in de vreemdelingrechtelijke procedure de intrekking van haar verblijfsvergunning in rechte vast zou staan. De enkele omstandigheid dat de verleende verblijfsvergunning is ingetrokken, leidt immers reeds tot het oordeel dat bedenkingen in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN bestaan. Het betoog faalt.
Het betoog van [appellant] dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, faalt reeds omdat er geen aanwijzingen zijn dat de staatssecretaris het besluit op het verzoek heeft aangehouden tot het intrekkingsbesluit gereed was, evenzeer.
5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat [appellant] veel kosten heeft gemaakt niet tot een ander oordeel leidt dan dat waartoe zij is gekomen. Aangezien de staatssecretaris zijn besluit op het verzoek heeft aangehouden, wist hij volgens [appellant] reeds ten tijde van het verzoek dat haar verblijfsvergunning zou worden ingetrokken. Derhalve was het onredelijk om de leges te innen, aldus [appellant].
5.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, faalt dit betoog reeds omdat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de staatssecretaris ten tijde van het verzoek op de hoogte was van het voornemen tot intrekking van haar verblijfsvergunning.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
501-800.