202101611/1/V6.
Datum uitspraak: 24 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2021 in zaak nr. 19/7363 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis, zijn verschenen. Verder is A. Abdi als tolk verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleid is opgenomen in de bijlage en die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat twijfel bestaat over de identiteit van [appellant]. Hij is afkomstig uit Somalië, waardoor de staatssecretaris hem heeft vrijgesteld van het vereiste een geldig buitenlands reisdocument en een gelegaliseerde geboorteakte over te leggen. Op 3 juni 2009 heeft [appellant] onder ede bij de gemeente Zoetermeer verklaard dat hij is geboren op [geboortedatum] 1971. Deze geboortedatum is vervolgens geregistreerd in de basisregistratie personen (hierna: de brp). In het aanvraagformulier van 15 februari 2010 voor verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft [appellant] vervolgens verklaard dat hij is geboren op [geboortedatum] 1950. In zijn aanvraagformulier van 14 maart 2011 voor verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft hij verder verklaard dat de geboortedatum [geboortedatum] 1971 juist is. Ook is bij het verzoek een medisch advies ontheffing inburgeringsexamen van 6 november 2017 gevoegd. Bij de arts van Argonaut heeft [appellant] verklaard dat zijn daadwerkelijke geboortedatum [geboortedatum] 1952 is, wat volgens de arts gezien zijn uiterlijk als reëel kan worden beschouwd. Verder heeft [appellant] een verklaring van de Somalische ambassade van 20 mei 2019 overgelegd, waarin staat dat hij op [geboortedatum] 1952 geboren is. Dit baseert de ambassade op zijn fysieke verschijning en de verklaring van zijn jongere broer.
Gelet op het voorgaande is de geregistreerde geboortedatum in de brp volgens de staatssecretaris duidelijk niet juist, waardoor [appellant] niet onder deze gegevens kan naturaliseren. Bovendien bestaat er volgens de staatssecretaris twijfel over de juiste geboortedatum.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris gelet op de wisselende verklaringen van [appellant] mocht twijfelen aan de juistheid van de nu door hem gestelde geboortedatum, namelijk [geboortedatum] 1952, en daarmee aan zijn identiteit. Hij voert aan dat het probleem met de geboortedatum door de staatssecretaris is veroorzaakt door aan hem een geboortedatum toe te kennen ten behoeve van de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Volgens [appellant] heeft de staatssecretaris geheel willekeurig de geboortedatum [geboortedatum] 1971 voor hem verzonnen en op de mvv vermeld. Verder is volgens [appellant] onduidelijk hoe de verklaring onder ede van 3 juni 2009 tot stand is gekomen en of hij destijds zijn verklaring over zijn geboortedatum wel heeft begrepen. Het moet ook voor de staatssecretaris duidelijk zijn geweest dat de geboortedatum van [geboortedatum] 1971 niet correct is, waardoor [appellant] niet inziet waarom de gevolgen hiervan uitsluitend voor zijn risico zijn. Hij heeft alle van belang zijnde documenten overgelegd. Op grond van deze omstandigheden had de staatssecretaris nader onderzoek moeten doen naar zijn identiteit, aldus [appellant].
3.1. Zoals volgt uit de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap is het aan de desbetreffende verzoeker om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en is het aan de staatssecretaris om te beoordelen of de juistheid van de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:501). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6673) is de verlening van het Nederlanderschap, wegens de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker te verlangen. Gelet op het voorgaande is het aan [appellant] om bewijs te leveren van de juistheid van de door hem gestelde geboortedatum en is het niet aan de staatssecretaris om in geval van twijfel onderzoek te doen naar de geboortedatum van [appellant].
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8821), vormt de geboortedatum één van de elementen van de identiteit van een persoon, zodat twijfel aan de geboortedatum van een persoon met zich brengt dat twijfel bestaat aan diens gestelde identiteit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat twijfel bestaat aan de juistheid van de geboortedatum van [appellant] en daarmee aan zijn identiteit. Niet in geschil is dat de vermelde geboortedatum in de brp niet juist is en ook niet dat [appellant] wisselend heeft verklaard over zijn geboortedatum. Dat de staatssecretaris op de mvv-aanvraag een fictieve geboortedatum voor [appellant] heeft vermeld maakt hierbij geen verschil, omdat de verlening van het Nederlanderschap plaatsvindt op basis van de inschrijving in de brp. De inschrijving in de brp is gebaseerd op de met tussenkomst van een tolk door [appellant] in persoon afgelegde verklaring onder ede bij de gemeente Zoetermeer en niet op de mvv-gegevens. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet heeft begrepen wat het doel was van het afleggen van de verklaring onder ede bij de gemeente Zoetermeer. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onjuiste geboortedatum herstelbaar is. [appellant] voert aan dat de geboortedatum niet door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) op basis van de verklaring van de Somalische ambassade van 20 mei 2019 kan worden hersteld, omdat het geen brondocument is en niet als basis kan dienen voor een gerechtelijke procedure. Een procedure bij het college starten om de geboortedatum in de brp te wijzigen is volgens hem dus bij voorbaat kansloos. Hij verkeert in bewijsnood zoals bedoeld in paragraaf 3.5 en 3.5.5. van de Handleiding RWN en het is onevenredig om vast te houden aan het vereiste dat hij zijn geboortedatum moet aantonen, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aan het college is om in het kader van een verzoek tot wijziging van de gegevens in de brp te beoordelen of stukken, zoals de verklaring van de Somalische ambassade, aanleiding geven om de geboortedatum te wijzigen. Het is niet aan de staatssecretaris om hierover in het kader van een naturalisatieprocedure een standpunt in te nemen. De stelling van [appellant] dat het voor hem zinloos is om zonder brondocumenten het college te verzoeken zijn geboortedatum te wijzigen in de brp, kan niet worden gevolgd. Dat moet nu juist blijken uit een reactie van het college op een verzoek om de geboortedatum te wijzigen. Er is onvoldoende grond om al zonder zo’n verzoek aan te nemen dat het zinloos is om te verzoeken om wijziging van de geboortedatum. Daarbij heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat als het college het verzoek om zijn geboortedatum te wijzigen afwijst, de staatssecretaris aanneemt dat hij in de onmogelijkheid verkeert om zijn geboortedatum te laten wijzigen. De staatssecretaris zal in dat geval constructief meedenken over de wijze waarop hij alsnog voor naturalisatie in aanmerking kan komen.
De verwijzing naar het beleid uit de Handleiding RWN kan verder niet slagen, omdat hierin is vermeld dat van de hoofdregel om een geboorteakte of geldig buitenlands paspoort over te leggen wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel. In het geval van [appellant] heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij inderdaad in bewijsnood verkeert om de vereiste documenten over te leggen, omdat hij Somaliër is. Het is echter aan [appellant] om op duidelijke en consequente wijze de door hem gestelde wel juiste geboortedatum te vermelden en te onderbouwen, zodat hierover in redelijkheid geen twijfel kan ontstaan. Hierin is hij gelet op het voorgaande niet geslaagd.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV0054) hem niet kan baten. Volgens [appellant] vloeit uit dit arrest een algemeen leerstuk voort dat in geval van onjuiste personalia toch duidelijk kan zijn op welk fysieke persoon de naturalisatie betrekking heeft. 5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het arrest van de Hoge Raad over een andere situatie gaat. In het arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan een besluit tot toekenning van het Nederlanderschap aan een persoon bij wie is uitgegaan van onjuiste identiteitsgegevens rechtsgevolg toekomt indien duidelijk is op welke fysieke persoon dit besluit betrekking heeft, zolang dit besluit niet is ingetrokken. Hiermee heeft de Hoge Raad niet geoordeeld dat indien bekend is om welke fysieke persoon het gaat, deze persoon genaturaliseerd kan worden op basis van onjuiste personalia. De omstandigheid dat duidelijk zou zijn op welke fysieke persoon het verzoek betrekking heeft, is ontoereikend voor de vaststelling van de identiteit ten behoeve van de verlening van het Nederlanderschap.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Kamminga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021
876
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
[…]
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 31
Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voorzoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
[…]
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
Paragraaf 3.5 van de toelichting bij artikel 7
[…]
Naast het zo goed mogelijk toepassen van de nationaliteitsbepalingen vloeit uit art. 3:2 Awb voort dat het naturalisatiebesluit zo zorgvuldig mogelijk is voorbereid en genomen. Er bestaat bovendien een rechtsbelang bij het zoveel mogelijk zorgen dat naturalisatie tot Nederlander plaatsvindt op juiste persoonsgegevens en juiste nationaliteit. Mocht binnen twaalf jaar na de naturalisatie blijken dat sprake is geweest van valse verklaringen, bedrog of het verzwijgen van enig voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevant feit dan dient te worden onderzocht of de verkrijging van het Nederlanderschap moet worden ingetrokken.
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt de vreemdeling nationaliteit en -identiteit vaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 bij artikel 7 RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’.
[…]
Paragraaf 3.5.5. van de toelichting bij artikel 7
De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet hij doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval het onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.