201600201/1/V6.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 december 2015 in zaak nr. 14/1519 in het geding tussen:
[appelde staatssecretaris van Veiligheid en Justitielant]
en
(thans: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
2. De minister heeft de afwijzing van het verzoek gehandhaafd omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit een strafzaak wegens overtreding van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht tegen [appellant] openstond met als pleegperiode 3 juli 2009 tot en met 7 november 2012.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afwijzing van het verzoek niet in strijd is met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens [appellant] volgt daaruit dat de minister in ieder geval tot het moment van veroordeling door de strafrechter ervan had moeten uitgaan dat hij geen gevaar voor de openbare orde vormt. De minister heeft het besluit ten onrechte niet aangehouden. Nu de strafrechter bij vonnis van 17 november 2014 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van [appellant] voor het hiervoor onder 2. vermelde misdrijf, staat vast dat [appellant] geen gevaar vormt voor de openbare orde en had de rechtbank het besluit moeten vernietigen, aldus [appellant].
4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
5. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN, zoals deze luidde ten tijde van belang, (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien op het moment van indiening van dat verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Aanleiding voor het aannemen van een serieuze verdenking kan zijn de vermelding op het uittreksel van de Justitiële documentatiedienst van een openstaande strafzaak wegens een misdrijf. Ook indien de verzoeker in hoger beroep is gegaan is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking.
5.1. Gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN is voor afwijzing van een naturalisatieverzoek niet bepalend of een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit maar of op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk. De minister heeft in het besluit geen beoordeling gegeven van de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de strafzaak wegens overtreding artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht en evenmin het standpunt ingenomen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van die bepaling. Reeds daarom kan het beroep op de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM vervatte onschuldpresumptie niet leiden tot vernietiging van het besluit.
De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, waarnaar [appellant] in dit verband heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen is de onschuldpresumptie geschonden indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan, maar levert het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, niet een zodanige schending op. 5.2. De minister heeft zich, mede gelet op de Handleiding, in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de openstaande strafzaak voor een misdrijf dat is bedreigd met een gevangenisstraf van vier jaar of een geldboete van de vijfde categorie bedoelde ernstige vermoedens opleveren die aan inwilliging van het verzoek in de weg staan. Nu ten tijde van het besluit slechts duidelijk was dat [appellant] voor voormeld strafbaar feit was gedagvaard, maar niet duidelijk was wanneer de strafzaak zou worden behandeld, bestond reeds daarom voor de minister geen grond om een beslissing van de strafrechter af te wachten alvorens het besluit te nemen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2759). Het betoog faalt.
6. [appellant] voert eerst in hoger beroep aan dat het in de Handleiding neergelegde beleid kennelijk onredelijk is omdat dit niet voorziet in een vergoeding van leges- en procedurekosten in een geval zoals het zijne waarin het openbaar ministerie na afloop van de bestuurlijke fase door de strafrechter niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven. Dit geldt evenzeer voor het eerst in hoger beroep naar voren gebrachte betoog dat hem nadeelcompensatie toekomt.
7. [appellant] voert ten slotte aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarprocedure. Volgens [appellant] had de minister moeten beoordelen of [appellant] ten onrechte in de strafzaak is betrokken en of de tegen hem bestaande strafrechtelijke verdenking zodanig serieus was dat het verzoek moest worden afgewezen.
7.1. Van het horen in bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. In bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat de kans groot is dat het openbaar ministerie niet tot vervolging zal overgaan. Uit hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen volgt dat de minister daarin terecht geen aanleiding heeft gezien voor een andersluidend besluit. Voor de minister bestond geen aanleiding om de tegen [appellant] bestaande strafrechtelijke verdenking inhoudelijk te beoordelen nu zodanig oordeel is voorbehouden aan de strafrechter. Hieruit volgt dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren van [appellant] niet konden leiden tot een andersluidend besluit.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Troostwijk
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
412.